B.D.-Nr. 2315
De gaven van de geest moeten gezien worden als de zuiverste waarheid. Ze moeten zonder voorbehoud als de zuiverste waarheid erkend worden, want de geest uit God kan zich niet vergissen en zal enkel de waarheid aan de mensen geven, omdat dat, wat hij geeft, van goddelijke oorsprong is. Bijgevolg zal de mens nooit anders bedacht worden dan overeenkomstig de waarheid, als de geest uit God werkzaam is.
Maar of de geest uit God werkzaam is, is hieraan te herkennen, dat de mens geestelijk goed gegeven wordt, dat enkel en alleen het heil van de ziel dient, dat dus elk aards voordeel uitsluit. Verder kan als bewijs voor zijn werkzaam zijn de aard en de manier van het overbrengen van geestelijke goederen beschouwd worden. De mens wordt door onderwijzende krachten, die niet meer bij de aarde horen, een kennis gegeven, die elke schoolse kennis ver overtreft. En deze kennis wordt in de vorm van het op te schrijven woord, dat moeiteloos en correct ontstaat, aangeboden.
Er zijn dus ontegenzeggelijke krachten actief, die zelf over zo’n kennis beschikken. Deze krachten staan voortdurend met de geest in de mens in verbinding en ze zenden door deze geest de ziel van de mens een buitengewone kennis toe. Zodoende vergroten ze diens bezit aan geestelijk goed zonder de invloed van een medemens.
Geestelijk goed zal steeds alleen maar door de geest overgedragen kunnen worden, want zelfs waar zulks via de weg van studie verworven wordt, kan het ook pas dan werkelijk als geestelijk goed bestempeld worden, als de mens er stelling over genomen heeft en de activiteit van zijn gedachten weer door de geest in zich geleid wordt. Het dus voor de mens nu pas begrijpelijk wordt. Steeds moet de geest in hem actief worden om geestelijk goed in ontvangst te kunnen nemen. Dat wil zeggen dat het geestelijke alleen maar door de geest begrepen kan worden.
Wat dus tot de geest van de mens door moet dringen, moet van de goddelijke geest uitgaan. En wat van God uitgaat, dus in Hem zijn oorsprong heeft, moet weer door de goddelijke geestvonk in de mens opgenomen worden. Nooit kan het lichaam als zodanig dat in ontvangst nemen, wat God de geest toebedacht heeft, zoals omgekeerd de geest ook nooit iets in ontvangst kan nemen, wat niet van de geest uit God uitgegaan is. Geestelijk goed is enkel en alleen deel van de geest, om welke reden steeds alleen maar volmaakte wezens gevers van geestelijke goederen kunnen zijn en de geest in de mens alleen maar in staat is om deze geestelijke goederen van hem in ontvangst te nemen.
Amen