Vergelijk Kundgabe met vertaling

Meer vertalingen:

Een roep tot de lichtwezens om hulp in geestelijke nood

Zielen die zich in geestelijke nood bevinden zijn door goede en slechte krachten omgeven. En ze hoeven daarom in hun geestelijke nood niet te wanhopen, zoals ze echter ook niet onverschillig mogen zijn, opdat de slechte krachten niet de macht over hen krijgen. Het worstelen van de geestelijke krachten om de zielen houdt niet op en zodra de mens zelf door wilszwakte de slechte krachten bevestigt, maar de ziel overeenkomstig haar wezen op het licht aanstuurt, raakt ze nu in nood, die echter tegelijkertijd een waarschuwing en een aanmaning van de goede krachten is. Want deze nood moet haar ertoe brengen zich te wenden tot de goede krachten om hulp, wat ze nooit zou doen als de ziel de nood bespaard zou blijven. Want de lichtwezens kunnen alleen dan de ziel bijstaan, wanneer ze worden aangeroepen. Deze goddelijke wet kan niet ongedaan worden gemaakt.

De liefde van de lichtwezens is zo groot dat ze altijd tot hulp bereid zijn en iedere ziel zouden helpen die in nood is. Maar de kracht van de lichtwezens is ook zo sterk dat ze welke duistere kracht dan ook kan overweldigen, dus onschadelijk maken. Er zou dan dus nooit een in het nauw gebracht mensenkind kunnen bestaan, als God deze wet niet zou hebben gegeven, dat de hulp van de lichtwezens afhankelijk is van de roep om hulp. Maar zo’n roep stuurt de mens alleen omhoog als hij de nood van de ziel voelbaar ondervindt. En daar de overdracht van kracht uit het geestelijke rijk op de mens nodig is opdat diens ziel rijp wordt, moet de ziel in deze nood geraken zodra ze door haar zwakke wil in gevaar is een prooi te worden van de slechte krachten.

De strijd tussen licht en duisternis die om een ziel wordt gevoerd, moet dus ook voor de mens een voelbare uitwerking hebben om hem werkzaam te laten worden, dat wil zeggen: hem aansporen om kracht te vragen, daar anders de ziel nooit vooruit zou gaan in haar ontwikkeling. Zielennood is dus onvermijdelijk zolang de mens nog niet door buitengewoon werkzaam te zijn in liefde de kracht van God in ontvangst neemt.

Een mens die onophoudelijk werkzaam is in liefde zal maar zelden in geestelijke nood komen, omdat de lichtwezens voortdurend op hem kunnen inwerken en niet meer gebonden zijn aan de goddelijke wet, want de in liefde werkzame mens heeft elke barrière doorbroken, zodat de kracht uit God voortdurend aan hem kan worden overgebracht. En daarom moet een mens die zich in geestelijke nood bevindt, zijn best doen liefde te geven. Hij doet daardoor de invloed van de slechte wezens teniet en samen met het gebed om kracht en bijstand zal hij zeer snel de zielennood opheffen, want de krachten van het licht zijn nu weer overwinnaar geworden en ze kunnen de ziel nu bedenken in overvloed. Werken van liefde en gebed heffen elke zwakheid op. De mens wordt overwinnaar van de krachten die hem willen schaden. Hij streeft uit vrije wil het licht tegemoet en ontvlucht de duisternis. Zijn wil is gestaald door de verzoeking, zodra hij haar heeft weerstaan.

En elke overwinning is een stap omhoog. De mens die serieus op God aanstuurt zal uit elke verzoeking zegevierend tevoorschijn komen. Maar ook hij zal door de duistere krachten in het nauw worden gedreven, zodra hij momenten van wilszwakte in zich boven laat komen. Maar steeds kan hij zeker zijn van de bijstand van de lichtwezens die zijn gebed om kracht vernemen en altijd bereid zijn hem te helpen.

Amen

Vertaler
Vertaald door: Gerard F. Kotte

Bittruf an die Lichtwesen in seelischer Not....

In geistiger Not befindliche Seelen sind von guten und schlechten Kräften umgeben, und sie brauchen daher in ihrer Seelennot nicht verzweifeln, wie sie aber auch nicht gleichgültig sein dürfen, auf daß nicht die schlechten Kräfte die Gewalt über sie bekommen. Das Ringen der geistigen Kräfte um die Seele läßt nicht nach, und sowie durch Willensschwäche der Mensch selbst die schlechten Kräfte begünstigt, die Seele aber ihrem Wesen nach dem Licht zustrebt, gerät sie nun in eine Not, die aber gleichzeitig eine Warnung und Mahnung der guten Kräfte ist. Denn diese Not soll sie veranlassen, sich den guten Kräften zuzuwenden um Hilfestellung, was sie niemals tun würde, so der Seele die Not erspart bliebe. Denn die Lichtwesen können nur dann der Seele beistehen, wenn sie angerufen werden.... Dieses göttliche Gesetz kann nicht umgestoßen werden. Die Liebe der Lichtwesen ist so groß, daß sie immer hilfsbereit sind und einer jeden Seele helfen würden, die in Not ist. Die Kraft der Lichtwesen ist aber auch so stark, daß sie jegliche finstere Kraft überwältigen, also unschädlich machen kann, es also dann niemals ein bedrängtes Erdenkind geben könnte, so Gott nicht dieses Gesetz gegeben hätte, daß die Hilfe der Lichtwesen von dem Bittruf des Menschen abhängig ist. Einen solchen Bittruf sendet aber der Mensch nur zur Höhe, so er die Not der Seele spürbar empfindet. Und da die Kraftübermittlung aus dem geistigen Reich auf den Menschen nötig ist, daß dessen Seele reife, muß die Seele in diese Not geraten, sowie sie durch ihre Willensschwäche in Gefahr ist, den schlechten Kräften zu verfallen. Es muß sich also der Kampf zwischen Licht und Finsternis, der um seine Seele geführt wird, auch für den Menschen spürbar auswirken, um ihn tätig werden zu lassen, d.h. ihn anregen, um Kraft zu bitten, ansonsten die Seele nimmermehr fortschreiten könnte in ihrer Entwicklung. Seelennot ist also unausbleiblich, solange der Mensch noch nicht durch außergewöhnliches Liebeswirken die Kraft Gottes entgegennimmt. Ein Mensch, der unentwegt liebetätig ist, wird nur selten in Seelennöte kommen, weil die Lichtwesen ständig auf ihn einwirken können und nicht mehr gebunden sind an das göttliche Gesetz, denn der liebetätige Mensch hat jede Schranke eingerissen, so daß die Kraft aus Gott ihm ständig übermittelt werden kann. Und darum soll ein Mensch, der sich in seelischer Not befindet, bemüht sein, Liebe zu geben, er macht dadurch den Einfluß der schlechten Wesen zunichte, und im Verein mit dem Gebet um Kraft und Beistand wird er sehr bald die Seelennot beheben, denn die Kräfte des Lichtes sind nun wieder Sieger geworden, und sie können die Seele nun bedenken im Übermaß. Liebeswirken und Gebet beheben jede Schwäche.... der Mensch wird zum Überwinder der Kräfte, die ihm schaden wollen, er strebt aus freiem Willen dem Licht entgegen und entflieht der Finsternis.... sein Wille ist gestählt worden durch die Versuchung, sowie er ihr widerstanden hat. Und jeder Sieg ist ein Schritt zur Höhe; der ernstlich Gott zustrebende Mensch wird aus jeder Versuchung siegreich hervorgehen, doch auch er wird von den finsteren Kräften bedrängt werden, sowie er Momente von Willensschwäche in sich aufkommen läßt. Doch immer kann er des Beistandes der Lichtwesen gewiß sein, die seinen Bittruf um Kraft vernehmen und immer bereit sind, ihm zu helfen....

Amen

Vertaler
This is an original publication by Bertha Dudde