B.D.-Nr. 2202

Een willekeurige terugkeer naar de aarde is niet zinvol

In het vlees verwerkt te worden is een voorrecht, dat het wezen pas dan ten deel valt, wanneer het de daarvoor vereiste rijpheid bereikt heeft. Een bepaalde staat van rijpheid is dus een voorwaarde voor de belichaming als mens op aarde. Deze staat van rijpheid kan nu na afloop van de tijd op aarde toegenomen zijn, het kan hetzelfde gebleven zijn, maar er kan ook een achteruitgang op te tekenen zijn. Dienovereenkomstig is het leven na de dood in de eeuwigheid nu licht, schemering of duisternis. Steeds neemt het wezen in het hiernamaals het loon van zijn gang over de aarde in ontvangst, maar op een andere manier dan de mens het zich voorstelt.

Het besef van een misgelopen aards leven is al een bepaalde geestelijke vooruitgang in het hiernamaals, dus al een hoopvolle toestand, die het wezen ook als gelukkig makend ervaart, want zodra het beseft, begint de weg omhoog, want het streeft dan opwaarts. Maar nooit zal zo’n wezen de gang over de aarde nog een keer door willen maken, want het heeft in het hiernamaals dezelfde mogelijkheid om zich door te dienen in liefde opwaarts te ontwikkelen.

Maar de toestand is hopeloos, waar het deze wezens aan het besef ontbreekt. Want daar heerst de duisternis. Deze wezens verlangen ernaar om naar de aarde terug te keren, maar niet om het misgelopen aardse leven nu op een God welgevallige manier nog eenmaal door te brengen, maar ze verlangen alleen maar naar materiële goederen en houden zich daarom overwegend in de nabijheid van de aarde op.

Deze zielen een tweede belichaming op aarde toe te staan, zou volledig verkeerd zijn, want ze zullen pas dan een geestelijke opwaartse ontwikkeling nastreven, als ze het beseft hebben en daar zijn ze nog ver van verwijderd. Ze moeten wel een tijd van loutering doormaken, opdat ze tot het besef komen. Maar de aarde is waarlijk niet geschikt voor het wezen, dat de tijd van genade niet gebruikte, want het zou ook de tweede keer mislukken. Een nieuwe belichaming is zodoende beslist niet naar de wens van God, want het aardse leven is een genade van God, die de mens nu of als kracht benutten kan, maar waar ook in het geheel geen aandacht aan geschonken kan worden en dus zonder succes voor de ziel kan blijven. Dit ligt geheel aan de wil van de mens.

Maar als deze wil faalt, dan moet het wezen de gevolgen dragen en onder moeilijkere voorwaarden de verzuimde tijd op aarde proberen in te halen, maar altijd in het rijk, dat buiten de aarde ligt. Het moet nu ook de kracht verwerven, die hem in het aardse leven volop ter beschikking stond.

God heeft eerst een eindeloos geduld met de wezens en Hij schenkt hun ook voortdurend Zijn liefde, maar Hij laat de zielen niet willekeurig naar de aarde terugkeren. Hij wijst hun een nieuw werkterrein toe onafhankelijk van de aarde, maar overeenkomstig hun aardse leven van voorheen.

Degene, die de aardse levensproef niet doorstaan heeft, moet in de eeuwigheid strijden om op te klimmen, wanneer hem niet van God uit een buitengewoon voorrecht ten deel valt, dat in verband staat met de verlossing van dwalende zielen.

Amen

Vertaald door: Peter Schelling

Deze openbaring is niet opgenomen in de themaboekjes.