Jeder Mensch hat die Aufgabe, seinem Mitmenschen beizustehen, denn darum habe Ich die Menschen verschieden bedacht, ihnen verschiedene Fähigkeiten verliehen, ihnen Kraft verschieden ausgeteilt und auch ihre Lebenslagen so verschieden gestaltet, daß ein rechtes Zusammenleben der Menschen auch einen gegenseitigen Austausch der jedem zur Verfügung stehenden Gaben erfordert. Und jeder Mensch also soll dem anderen geben, was er besitzet und jenem fehlt.... Es soll einer dem anderen dienen.... weil dies die Aufgabe des Menschen im Erdenleben ist, sich durch dienende Nächstenliebe zu erlösen.... Ich fordere wohl eine uneigennützige Nächstenliebe einerseits, aber diese Liebe soll auch anerkannt werden und vergolten in gerechter Weise. Und so kann auch jede berufliche Tätigkeit zur Erlangung der Seelenreife beitragen, wenn der Mensch immer nur bestrebt ist, dem Mitmenschen nach Kräften zu dienen, wenn er seine Arbeit in Liebe verrichtet und er damit Freude bereiten möchte.... wenn er nicht nur der Entgeltung wegen seinen Beruf ausübt. Ein Zusammenleben der Menschen in dieser Weise wird stets segensreich sein und auch einen Zustand von Ruhe und Frieden und gewisser Sorglosigkeit garantieren, sowie dabei auch Meiner gedacht wird.... also die Liebe zu Mir und zum Nächsten offensichtlich gepflegt wird. Denn dann regelt sich auch alles von selbst, weil die Menschen ein Leben führen in göttlicher Ordnung. Es sind aber die Menschen nun völlig aus dieser Ordnung herausgetreten, denn ihr Sinnen und Trachten gilt nur noch dem Vermehren irdischer Güter, und was sie tun, läßt zumeist die Liebe zum Nächsten vermissen, dagegen das materielle Verlangen stark hervortreten.... Es ist kein gegenseitiges Dienen mehr, sondern vielmehr ein Sich-selbst-bereichern-Wollen auf Kosten des Nebenmenschen. Und fast jeder Beruf trägt dieses Merkmal an sich, daß er nur als Erwerb angesehen wird und nicht als helfender Ausgleich dort, wo es dem Mitmenschen mangelt. Jede Arbeit des Menschen ist mehr zum Schacherprodukt geworden, und selbst die Arbeit für Mich und Mein Reich lässet oft die uneigennützige Liebe vermissen.... selbst diese Arbeit wird oft nur als "Beruf" angesehen, der des Erwerbs wegen ausgeführt wird. Und wo das materielle Sinnen und Trachten überwiegt, dort wird auch kein geistiger Segen, kein geistiger Fortschritt zu verzeichnen sein, und auch daraus erklärt sich der geistige Tiefstand, in dem sich die Menschheit befindet in dieser letzten Zeit. Die Materie erfüllt das Denken der Menschen, und es übt also Mein Gegner seinen ganzen Einfluß aus auf jene, denn die materielle Welt ist seine Welt, und jegliche Materie ist das weit unter dem Menschen stehende Geistige.... und diesem streben die Menschen zu. Könnten sie sich von der Materie lösen, so würde auch die dienende Liebe sich äußern und auch eine friedvolle Harmonie auf der Erde zu erkennen sein, und die Menschen würden ihrer eigentlichen Erdenaufgabe nachkommen. Doch die Liebe ist erkaltet unter den Menschen, und darum hat Mein Gegner großen Einfluß, und die Gier nach materiellem Besitz wird stets größer, je näher das Ende ist. Doch doppelt gesegnet die Menschen, die in Uneigennützigkeit des Nächsten gedenken und ihm ihre Kraft zur Verfügung stellen.... Irdische Güter zwar erwerben sie sich nicht, aber ihr geistiger Reichtum wird groß sein und bestehenbleiben, wenn alles Irdische vergangen ist. Denn lange wird sich kein Mensch mehr seines Besitzes erfreuen dürfen, und wehe denen, die keinen anderen als irdischen Reichtum aufzuweisen haben.... Denn ihr Verlangen nach der Materie wird erfüllt werden.... Sie werden selbst zur Materie werden, und endlos lange Zeit wird vergehen, bis sie wieder aus ihrer harten Fessel erlöst werden, die sie jedoch im freien Willen anstrebten und darum auch bedacht werden nach ihrem Willen....
Amen
ÜbersetzerIeder mens heeft de opdracht zijn medemensen bij te staan, want daarom heb Ik de mensen verschillend bedeeld, hun verschillende vermogens verleend, kracht aan hen ongelijk uitgedeeld en ook hun levensomstandigheden zo uiteenlopend vorm gegeven dat een echt samenleven van mensen ook een onderlinge uitwisseling van de ieder ter beschikking staande gaven vereist.
En ieder mens moet dus de ander geven wat hij bezit en die ander ontbreekt. De een moet de ander dienen omdat dit de opdracht van de mens in het aardse leven is: zich door dienende naastenliefde te verlossen. Enerzijds vraag Ik wel onbaatzuchtige naastenliefde, maar deze liefde moet ook gewaardeerd worden en op een passende manier vergolden. En zo kan ook elke beroepsuitoefening bijdragen de zielerijpheid te verkrijgen wanneer de mens zich maar steeds beijvert de medemens naar vermogen te dienen, wanneer hij zijn arbeid in liefde verricht en hij daarmee vreugde zou willen bereiden, wanneer hij niet alleen zijn beroep uitoefent omwille van de vergoeding.
Een samenleven van mensen op deze manier zal steeds zegenrijk zijn en ook een toestand van rust en vrede en een zekere zorgeloosheid garanderen zodra daarbij ook aan Mij wordt gedacht, dus de liefde tot Mij en tot de naaste duidelijk beoefend wordt. Want dan regelt zich ook alles vanzelf omdat de mensen een leven leiden in goddelijke ordening. Maar de mensen zijn nu volledig uit de ordening getreden, want hun denken en streven geldt alleen nog het vermeerderen van aardse goederen en bij wat ze doen ontbreekt meestal de liefde voor de naaste en het laat daarentegen het materiële verlangen sterk naar voren komen. Het is geen onderling dienen meer, maar veel eerder een zichzelf willen verrijken op kosten van de buren. En bijna elk beroep heeft op zichzelf beschouwd dit kenmerk dat het alleen maar als kostwinning wordt beschouwd en niet als een helpend gelijktrekken daar waar het de medemens ontbreekt. Elke arbeid van de mens is meer tot een product om mee te sjacheren geworden en zelfs bij de arbeid voor Mij en mijn rijk zal vaak de onbaatzuchtige liefde ontbreken, zelfs deze arbeid wordt vaak alleen als "beroep" beschouwd dat omwille van de verdienste wordt verricht.
En waar het materiële denken en streven de overhand heeft, daar zal geen geestelijke zegen, geen geestelijke vooruitgang te zien zijn en ook daaruit laat het geestelijk dieptepunt zich duidelijk verklaren waarin de mensheid zich in de laatste tijd bevindt. De materie neemt het denken van de mensen in beslag en dus oefent mijn tegenstander zijn hele invloed op hen uit, want de materiële wereld is zijn wereld en elke materie is het ver beneden de mensen staande geestelijke en hier streven de mensen naar. Als ze zich konden losmaken van de materie, dan zou ook de dienende liefde zich uiten. En ook zou er een vredevolle harmonie op de aarde te zien zijn en zouden de mensen hun eigenlijke opdracht op aarde uitvoeren. Maar de liefde onder de mensen is bekoeld en daarom heeft mijn tegenstander grote invloed en de hebzucht naar materieel bezit wordt steeds groter, hoe dichterbij het einde is. Maar dubbel gezegend zijn de mensen die in onbaatzuchtigheid aan de naaste denken en hem hun kracht ter beschikking stellen. Weliswaar verwerven zij zich geen aardse goederen, maar hun geestelijke rijkdom zal groot zijn en blijven bestaan wanneer al het aardse is vergaan. Want geen mens zal zich nog lang kunnen verheugen op zijn bezit en wee degenen die geen andere dan aardse rijkdom kunnen laten zien. Want hun verlangen naar de materie zal vervuld worden. Ze zullen zelf tot materie worden en eindeloos lange tijd zal vergaan tot ze weer uit hun harde keten worden verlost, waarnaar ze toch in vrije wil streefden en daarom ook volgens hun wil worden bedacht.
Amen
Übersetzer