Kundgabe mit Übersetzung vergleichen

Weitere Übersetzungen:

Gottes Wille.... Macht des Gegners....

Meinem Willen gehorchen Himmel und Erde und auch die Kräfte der Unterwelt, wenngleich letztere Mir entgegenstreben und Mir-abgewandten Willen in sich tragen. Doch welche Ziele sie auch verfolgen, wenn Mein Wille nicht die Zustimmung gibt, sind sie machtlos. Daß Ich aber auch ihren bösen Willen zur Geltung kommen lasse, hat seine Begründung in Meiner Liebe und Weisheit, wenngleich dies den Menschen unverständlich ist. Zur endgültigen Erlösung des Geistigen aus dem gebundenen Zustand gehört vorerst Erkenntnis von Gut und Böse.... Es muß das vollkommene Wesen das Böse verabscheuen als ärgstes Unrecht und darum auch in seine Tiefen Einblick nehmen können.... es muß, um gut zu sein, vom Bösen gänzlich sich abwenden. Da aber das gebundene Wesenhafte noch unter dem Einfluß dessen steht, dem es den Zustand des Gebunden-Seins zu verdanken hat, ist es auch dem Bösen anfänglich mehr zugewandt, und solange es selbst sich wohl fühlt in schlechter Umgebung, solange es schlechte Handlungen ausführt ohne jegliche Bedenken, unrecht zu handeln, ist es noch so weit von der Vollkommenheit entfernt, daß es nimmermehr Meine Liebe zu spüren vermag. Es muß erst zur Erkenntnis kommen, um dann in freiem Willen sich für Gut oder Böse entscheiden zu können. Und Ich gab dem Menschen selbst die Fähigkeit, Gut und Böse zu erkennen, dennoch ließ Ich auch Meinem Gegner die Macht, einzuwirken auf den Willen des Menschen, ihn zu locken zu bösen Taten, auf daß er sich nun frei entscheide. Doch nimmermehr bestimme Ich die schlechten Kräfte, ihre Versuchungen an den Menschen auszuüben. Denn Mein Wille heißet nur das gut, was Liebe in sich trägt. Schlechte Taten, welche die Menschen unter dem Einfluß jener Kräfte ausführen, hindere Ich nicht, denn sie sollen dem Menschen Anlaß sein, sich für oder wider diese einzustellen, sie sollen seine Erkenntnis für Gut und Böse schärfen, sie sollen ihm helfen, sich abzuwenden davon in tiefstem Abscheu. Doch nicht immer lasse Ich die geplanten Auswirkungen solcher Taten zu, sondern schwäche sie ab oder verhindere sie je nach Notwendigkeit von Not und Leid, um den Seelen der Menschen zu Hilfe zu kommen. Das Böse muß erkannt und verabscheut werden, ansonsten die Seele sich nicht davon frei machen kann. Denn wie sich die Seele, das Denken, Fühlen und Wollen des Menschen, dazu einstellt, das ist entscheidend. Böse Gedanken, schlechte Empfindungen und schlechter Wille gebären schlechte Taten; Mein Gegner aber sucht das Denken und Wollen des Menschen diesen schlechten Taten geneigt zu machen, indem er das Empfinden des Menschen reizt durch Vorstellungen, die dem Körper zusagen. Und also sucht er, die Seele des Menschen völlig dem Begehren des Körpers untertan zu machen, und dadurch erreichet er sein Ziel, sie Mir zu entfremden. Doch Ich nehme ihm diese Macht nicht, liegt es doch am Menschen selbst, ob er sich ihm unterstellt. Denn auch das gute Geistige ist ständig in Tätigkeit, den Menschen gute Gedanken zu übermitteln, ihnen also den Begriff von Gut und Böse verständlich zu machen, und es ist der Mensch nicht den Kräften der Unterwelt preisgegeben.... Alle Kräfte, auch die schlechten, tragen zur Erlösung des Geistigen bei, da letzter Entscheid doch beim Menschen selbst liegt, nach welcher Richtung hin er seinen Willen tätig werden läßt, und weder gute noch schlechte Kräfte diesen Willen zwingen können, weil Mein Wille ihnen Halt gebietet, so der freie Wille des Menschen nicht geachtet wird. Denn Mein Wille regieret Himmel und Erde, das geistige und das irdische Reich, und er regieret voller Liebe und Weisheit, um das gefallene Geistige zu erlösen....

Amen

Übersetzer
Dies ist eine Originalkundgabe von Bertha Dudde

Gods wil - De macht van de tegenstander

Hemel en aarde gehoorzamen mijn wil en ook de krachten van de onderwereld, hoewel de laatsten Mij weerstreven en een wil in zich hebben die van Mij is afgekeerd. Maar welke doelen ze ook nastreven, wanneer mijn wil niet de toestemming geeft zijn ze machteloos. Maar dat Ik ook hun kwade wil laat gelden heeft als beweegreden mijn liefde en wijsheid, ofschoon dit voor de mensen onbegrijpelijk is.

Tot de definitieve verlossing van het geestelijke uit de gebonden toestand behoort vooreerst kennis van goed en kwaad. Het volmaakte wezen moet het kwade verafschuwen als ergste onrecht en daarom ook een blik kunnen werpen in zijn diepten. Het moet, om goed te zijn, zich geheel van het kwade afkeren. Daar echter het gebonden wezenlijke nog onder de invloed staat van degene aan wie het de toestand van het gebonden zijn te danken heeft, is het ook het kwade aanvankelijk meer toegekeerd. En zolang het zelf zich goed voelt in een slechte omgeving, zolang het slechte handelingen verricht zonder enige bedenking verkeerd te handelen, is het nog zo ver van de volmaaktheid verwijderd dat het nooit mijn liefde kan voelen. Het moet eerst tot inzicht komen om dan in vrije wil voor God of het kwade te kunnen kiezen.

En Ik gaf de mens zelf het vermogen goed en kwaad te onderkennen. Toch liet Ik ook mijn tegenstander de macht om in te werken op de wil van de mens, hem te verleiden tot slechte daden, opdat hij nu vrij zal beslissen. Maar nooit bestem Ik dat de slechte krachten hun verzoekingen op de mens moeten uitoefenen. Want mijn wil noemt alleen dat goed wat liefde in zich heeft. Slechte daden welke de mensen uitvoeren onder invloed van die krachten verhinder Ik niet, want ze moeten voor de mens aanleiding zijn voor of tegen deze op te komen. Ze moeten zijn inzicht in goed en kwaad verfijnen. Ze moeten hem helpen zich er in diepste afschuw vanaf te keren.

Doch Ik laat niet altijd de geplande uitwerkingen van zulke daden toe, maar zwak ze af of verhinder ze al naar gelang de noodzakelijkheid van nood en leed om de zielen van de mensen te hulp te komen. Het kwade moet worden ingezien en verafschuwd, daar de ziel zich anders daar niet vrij van kan maken. Want het is beslissend hoe de ziel, het denken, voelen en willen van de mens zich wat dat betreft instelt. Kwade gedachten, slechte gevoelens en een verkeerde wil brengen slechte daden voort, maar mijn tegenstander tracht het denken en willen genegen te maken voor deze slechte daden, doordat hij het gevoel van de mens prikkelt door voorstellingen die het lichaam bekoren. En dus probeert hij de ziel van de mens geheel aan de begeerten van het lichaam te onderwerpen en daardoor zal hij zijn doel bereiken ze van Mij te vervreemden.

Maar Ik ontneem hem deze macht niet. Het hangt immers van de mens zelf af of hij hem de leiding geeft. Want ook het goede geestelijke is voortdurend bezig de mensen goede gedachten over te brengen, hun dus het begrip van goed en kwaad inzichtelijk te maken. En de mens is niet aan de krachten van de onderwereld prijsgegeven. Alle krachten, ook de slechte, dragen bij tot de verlossing van het geestelijke, daar de laatste beslissing toch bij de mens zelf ligt in welke richting hij zijn wil actief laat worden. En noch goede noch slechte krachten kunnen deze wil bedwingen, omdat mijn wil hun een halt toeroept als de vrije wil van de mens niet wordt gerespecteerd. Want mijn wil regeert hemel en aarde, het geestelijke en het aardse rijk, en hij regeert vol van liefde en wijsheid om het gevallene te verlossen.

Amen

Übersetzer
Übersetzt durch: Gerard F. Kotte