Das Geistige in der Materie ersehnt seine Freiwerdung, denn es fühlt das es Umgebende als Last und Bedrückung.... Es ist in Freiheit geschaffen worden, und daher ist aller Zwang in der Form ein qualvoller Zustand, dem es entfliehen möchte, was es aber willkürlich nicht kann. Und darum erfüllt es die ihm zugewiesene Aufgabe, um der jeweiligen Form entfliehen zu können. Es muß nun entweder dienen oder in der Form undenkliche Zeiten verharren, einen anderen Ausweg gibt es für das Geistige nicht. Uranfänglich nun ist das Geistige noch voller Widerstand gegen Gott und weigert sich auch, zu dienen, d.h., in dienende Tätigkeit zu treten. Es bleibt also untätig, und diese Untätigkeit trägt ihm endlose Zeiten des Gebanntseins ein. Es kann das Geistige nicht eher aus der festen Form befreit werden, bis es sich zum Dienen entschließt, dann aber ist ihm auch die Möglichkeit gegeben zu immer rascherem Wechsel seiner Außenform, denn der Wille zum Dienen ist nun rege geworden durch die Aussicht auf endgültige Befreiung aus {der festen} jeglicher Form. Alles in Tätigkeit befindliche Geistige ist also lebende, alles untätige Geistige tote Materie, obgleich der Begriff "tot" etwas anderes bedeutet als "leblos". "Tot" heißt in gebanntem Zustand untätig sein, "leben" dagegen eine gewisse Freiheit haben, um sich betätigen zu können. Die tote Materie birgt also noch sehr unreifes Geistiges, d.h. Gott-fernes, sich auflehnendes Geistiges, das erst durch Jahrtausende Leiden und Qualen des Gebanntseins ertragen muß, bis es sich zur Tätigkeit entschließt, d.h. den Willen zur Annäherung an Gott empfindet.... Ist dieser Wille rege geworden, dann wird das Geistige durch Gottes Willen aus seiner Verbannung erlöst.... es wird frei und strebt nun andere Verkörperungen an, um sich völlig zu befreien, um den Muß-Zustand einmal beenden zu können. Dieses Freiwerden des Geistigen aus der festen Form kann nur in der Weise stattfinden, daß Gott der Außenhülle gebietet, sich zu lockern, d.h., die ehemals feste Form muß irgendwie aufgelöst oder zerstört werden, um das in ihr sich bergende Geistige frei zu geben, und dieser Vorgang bedeutet immer ein Zerstören der Materie, das nun durch Menschenhand oder auch durch Gottes Willen.... durch Elementarkräfte.... vor sich gehen kann. Immer aber ist der göttliche Wille Voraussetzung, ansonsten das Geistige vorzeitig frei wird, und.... da es für die nächste Außenform noch nicht reif ist, nun sein Unwesen treibt und das schon reifere Geistige bedrängt oder zu rascherer Tätigkeit antreibt. Und dieses wieder hat zur Folge, daß unerklärbare Vorgänge in der Natur, im Pflanzen- und Tierleben zutage treten, die beunruhigend wirken auf das Geistige, das schon im Stadium des freien Willens ist, also den letzten Entwicklungsgang auf Erden angetreten hat, der aber eben seinen freien Willen mißbraucht hat, indem er das unreife Geistige vorzeitig aus seiner Form befreite durch Zerstörungswerke, die dem Willen Gottes nicht entsprachen. Alles was Sünde ist, d.h. wider die göttliche Ordnung gerichtet ist, zieht die gerechte Strafe nach sich, und so werden auch die Menschen selbst die Folgen tragen müssen, die das entsetzliche Zerstörungswerk durch Menschenhand heraufbeschwört.... Es sind ungeahnte Katastrophen die ganz natürliche Auswirkung dessen, was menschlicher Haß und menschliche Lieblosigkeit zuwege bringen, und also gehet die Welt einem Geschehen entgegen, das unvorstellbar ist in seinen Ausmaßen und seinen Folgen, denn Gott lässet nicht ungestraft eingreifen in Sein Schöpfungswerk. Er hindert zwar den freien Willen der Menschen nicht, doch nimmermehr kann Er es zulassen, daß das Geistige in seinem Entwicklungsgang gehemmt wird aus purer Rachgier und Zerstörungswut der Menschen. Denn es ist ganz allein Gottes Sache, das Amt eines Rächers zu übernehmen.... Ihm allein soll jede Schuld übergeben werden, auf daß Er den gerechten Richterspruch fälle....
Amen
ÜbersetzerHet geestelijke in de materie verlangt vurig naar zijn bevrijding, want hij wordt hetgeen hem omgeeft, als last en verdrukking gewaar. Het werd in vrijheid geschapen en daarom is alle dwang in de vorm een kwellende toestand, waaraan het zou willen ontsnappen, wat het echter niet eigenmachtig kan. En het vervult de hem toegewezen taak om aan de huidige vorm te kunnen ontsnappen. Het moet nu of dienen of voor onheuglijk lange tijden in de vorm verblijven. Een andere uitweg bestaat er voor het geestelijke niet.
Nu verzet het geestelijke zich in het begin nog volledig tegen God en weigert ook te dienen. Dat wil zeggen werkzaam te worden. Hij blijft zodoende passief en deze passiviteit levert hem een eindeloos lange tijd van een gebonden zijn op. Het geestelijke kan niet eerder uit de vaste vorm bevrijd worden, totdat het besluit om te dienen. Maar dan is hem ook de mogelijkheid gegeven tot een steeds snellere verandering van de uiterlijke vorm, want de wil om te dienen is nu actief geworden door het vooruitzicht op de uiteindelijke bevrijding uit welke vorm dan ook.
Al het geestelijke, dat werkzaam is, is dus levend. Al het passieve geestelijke is dode materie, ofschoon het begrip “dood” iets anders betekent dan “levenloos”. “Dood” betekent passief zijn in een gebonden toestand. “Leven” daarentegen betekent een zekere vrijheid te hebben om werkzaam te kunnen zijn. De dode materie bevat zodoende nog zeer onrijp geestelijks, dat wil zeggen ver van God verwijderd, zich verzettend geestelijks, dat eerst duizenden jaren van leed en kwellingen moet verdragen, totdat het besluit om werkzaam te worden, dat wil zeggen de wil om God te naderen, voelt.
Als deze wil actief geworden is, wordt het geestelijke door Gods wil uit zijn verbanning verlost. Het komt vrij en streeft nu andere belichamingen na om zich volledig te bevrijden, om de toestand van het moeten te kunnen beëindigen. Dit vrijkomen van het geestelijke uit de vaste vorm kan alleen maar op deze manier plaatsvinden, dat God het uiterlijke omhulsel gebiedt losser te worden. Dat wil zeggen dat de vroegere vaste vorm op één of andere manier opgelost of vernietigd moet worden om het in zich aanwezige geestelijke vrij te geven en dit gebeuren betekent steeds een vernietiging van de materie, dat nu door mensenhand of ook door Gods wil, door natuurkrachten, plaats kan vinden.
Maar steeds is de goddelijke wil de voorwaarde, omdat het geestelijke anders voortijdig vrijkomt en, omdat het voor de volgende uiterlijke vorm nog niet rijp is, nu lelijk huishoudt en het al rijpere geestelijke lastigvalt of tot een snellere werkzaamheid aanzet. En dit heeft weer tot gevolg dat onverklaarbare gebeurtenissen in de natuur, in het planten- en dierenleven aan het licht komen, die verontrustend inwerken op het geestelijke, dat al het stadium van de vrije wil heeft, dus het laatste ontwikkelingsproces op aarde begonnen is, maar die zijn vrije wil net misbruikt heeft, doordat hij het onrijpe geestelijke voortijdig uit zijn vorm bevrijdde door vernietigingswerken, die niet met Gods wil overeenstemden.
Alles wat zonde is, dat wil zeggen tegen de goddelijke ordening gericht is, heeft een rechtvaardige straf tot gevolg en zodoende zullen de mensen ook de gevolgen moeten dragen, die het vreselijke vernietigingswerk door mensenhand veroorzaakt. Ongekende rampen zijn de geheel natuurlijke gevolgen van dat, wat menselijke haat en menselijke liefdeloosheid tot stand brengen en zodoende gaat de wereld een gebeurtenis tegemoet, die onvoorstelbaar in zijn omvang en zijn gevolgen is, want God laat niet ongestraft in Zijn scheppingswerk ingrijpen.
Hij hindert weliswaar de vrije wil van de mens niet, maar Hij kan nooit toelaten, dat het geestelijke uit pure wraakzucht en vernielzucht van de mensen in zijn ontwikkelingsproces belemmerd wordt. Want het is geheel alleen een aangelegenheid van God om het ambt van wreker op Zich te nemen. Alleen aan Hem moet elke schuld doorgegeven worden, opdat Hij het rechtvaardige vonnis velt.
Amen
Übersetzer