Niet Ik verdoem de mensen en stoot de zielen in de duisternis, veeleer sturen ze zelf aan op de diepte, zij zelf spreken het oordeel over zich uit door hun levenswandel, die zo is, dat de vorst der duisternis bezit van hen kan nemen en hen naar beneden trekt in zijn gebied. Ik ben een God van liefde en met al deze zielen heb Ik medelijden, omdat het mijn grondbeginsel is, alles wat eens uit Mij is voortgekomen gelukkig te maken. Ik zie hun nood, Ik zie hun deerniswekkende toestand en zou hen graag willen helpen. Doch zolang ze zich van Mij afwenden, zolang ze niet bereid zijn zich door Mij te laten helpen, houdt mijn tegenstander hen vast in zijn macht, want hun wil geeft hem daar het recht toe, zoals echter ook de daaraan tegengestelde wil Mij het recht zou geven hen omhoog te helpen.
Ik vergeef ieder mens zijn schuld, ofschoon Ik als een God van gerechtigheid een vereffening, een genoegdoening moet verlangen. Maar mijn liefde vol erbarmen heeft voor alle zondaars de mogelijkheid geschapen hun zondeschuld kwijt te raken. Mijn liefde vol erbarmen nam de zondeschuld van allen op zich en betaalde het losgeld door de offerdood aan het kruis. En toch blijft iedere ziel de keuze gelaten daar gebruik van te maken, omdat Ik haar een vrije wil heb gegeven die Ik nooit zal aantasten. Maar het is de vrije wil die haar, als hij verkeerd is gericht, in de verdoemenis stort, in een toestand die zo smartelijk is dat hij gelijk is aan de vreselijkste opsluiting in een kerker en waarvan ze meent dat die haar door Mij is opgelegd en Mij daarom beschouwt als een wrekende en straffende God, die haar verstoten heeft in de duisternis. De ziel schept zichzelf haar lot, want wat zij is en waar zij is, is een toestand die in vrije wil is nagestreefd, die ook alleen maar veranderd kan worden door eigen wil, maar die ook onmiddellijk wordt verbeterd, wanneer de ziel haar denken op Mij richt.
Mijn liefde pakt iedere ziel vast en helpt haar omhoog wanneer ze het hogere nastreeft, dus op Mij zou willen aansturen. Ik ben wel een God van gerechtigheid, maar wat Ik vraag als tegenprestatie, als compensatie voor de zondeschuld van de opstand van weleer tegen Mij, is slechts de erkenning van mijn verlossingswerk, dus de erkenning van Jezus Christus als Gods Zoon. Zoals zich het geestelijke eens van Mij afwendde en viel, zo moet het zich weer tot Mij wenden in Jezus Christus om omhoog te klimmen. Ik verlang alleen erkenning van Zijn goddelijkheid, omdat Ik dan zelf word erkend, die Me op aarde in de mens Jezus heb belichaamd om het de mensen, het eens van Mij afgevallen geestelijke, te vergemakkelijken de vroegere zonde weer goed te maken.
De mensen staan ver van God af. De mensen zijn het geestelijke dat eigenwillig van Mij is weggegaan. Niet Ik heb dit geestelijke verdoemd, maar het heeft in vrije wil op de diepte aangestuurd, waaruit Ik het weer omhoog zou willen halen. Maar Ik kan ze niet tegen hun vrije wil in een andere sfeer verplaatsen. Ik was en ben en blijf eeuwig de God van liefde en zelfs mijn gerechtigheid wordt door mijn liefde vol erbarmen overtroffen, die een weg heeft gezocht de gerechtigheid voldoening te verschaffen en toch de schepselen tegemoet te komen, opdat ze Hem weer konden naderen wanneer ze daartoe de wil hadden. En mijn liefde zal zich eeuwig inspannen die zielen uit de diepte te verlossen, die zelf verdwaald zijn. Mijn liefde zal eeuwig haar helpende hand uitstrekken, die alleen maar hoeft te worden vastgepakt om de diepte te kunnen ontvluchten, want Ik ben geen straffende, geen verdoemende God. Ik ben een God van liefde en barmhartigheid, die eeuwig alleen maar gelukkig wil maken wat eens uit Zijn liefde is voortgekomen.
Amen
VertalerNon Io condanno gli uomini e spingo le anime nell’oscurità, ma loro stessi tendono nell’abisso, loro stessi si emettono il giudizio attraverso il l oro modo di vivere che è così che il principe dell’oscurità può prendere possesso di loro e li attira giù nel suo territorio. Io Sono un Dio dell’Amore e tutte queste anime Mi fanno Compassione perché il Mio Principio è di rendere felici ciò che è proceduto una volta da Me. Vedo la loro miseria, vedo il loro stato pietoso e vorrei aiutare tutti; ma finché si distolgono da Me, finché non sono volonterosi di lasciarsi aiutare da Me, il Mio avversario li trattiene nel potere, perché la loro volontà gliene dà il diritto, come però anche la volontà contraria darebbe a Me il Diritto di aiutarli a salire in Alto. Io non rimprovero a nessun uomo la colpa dei loro peccati, perché come un Dio della Giustizia devo pretendere un pareggio, un’Espiazione. Ma il Mio Amore compassionevole ha creato a tutti i peccatori la possibilità di liberarsi della loro colpa di peccati, il Mio Amore compassionevole ha preso su di Sé la colpa di peccati di tutti ed ha pagato il riscatto attraverso il Sacrificio della morte sulla Croce. E ciononostante ad ogni anima rimane lasciato libero di farne uso, perché le ho dato una libera volontà che Io non sfiorerò mai. Ma è la libera volontà quando è orientata male che la precipita nella dannazione, in uno stato che è così atroce che è pari alla prigionia più orrenda e che crede emessa su di sé da Me e perciò Mi considera un Dio vendicativo e punitivo che l’ha respinta nell’oscurità. L’anima stessa si crea la sua sorte perché ciò e dov’è è uno stato aspirato nella libera volontà, che può essere anche soltanto cambiato attraverso la propria volontà che però viene anche migliorato immediatamente, quando l’anima rivolge a Me i suoi pensieri. Il Mio Amore afferra ogni anima e l’aiuta in Alto se volesse aspirare in Alto, quindi a Me. Io Sono ben un Dio della Giustizia, ma ciò che Io pretendo come contropartita, come pareggio per la colpa di peccato della ribellione contro di Me di una volta, è soltanto il riconoscimento della Mia Opera di Redenzione, quindi il riconoscimento di Gesù Cristo come Figlio di Dio. Come lo spirituale si è una volta distolto da Me ed è caduto, così deve di nuovo rivolgersi a Me in Gesù Cristo, per salire in Alto. Io pretendo soltanto il riconoscimento della sua Divinità, perché allora vengo riconosciuto Io Stesso, che Mi Sono incorporato nell’Uomo Gesù sulla Terra, per facilitare gli uomini, lo spirituale una volta caduto da Me, di riparare il peccato di una volta. Gli uomini sono lontani da Dio, gli uomini sono lo spirituale allontanatosi liberamente da Me; non Io ho condannato questo spirituale, ma ha teso all’abisso nella libera volontà da dove lo voglio di nuovo levare in Alto, ma non posso trasferirla in un'altra sfera contro la sua libera volontà: Io Ero, Sono e Rimango eternamente il Dio dell’Amore e persino la Mia Giustizia viene superata dal Mio Amore compassionevole che ha cercato una via per dare giustificazione alla Giustizia e per venire comunque incontro alle creature affinché potevano di nuovo avvicinarsi a Lui se ne avessero la volontà. Il Mio Amore Si sforzerà sempre di salvare dall’abisso le anime che si sono perdute da sé; il Mio Amore stenderà eternamente le sue Mani che aiutano, che devono soltanto essere afferrate per poter sfuggire dall’abisso, perché Io non sono un Dio punitivo, nessun Dio che condanna, Io Sono un Dio dell’Amore e della Misericordia che vuole soltanto rendere eternamente felice ciò che è una volta proceduto dal suo Amore.
Amen
Vertaler