Het moet voor u een voortdurende aansporing zijn om werkzaam te zijn in liefde, dat u de nood van de medemens ziet en uw hart erdoor wordt getroffen, opdat de vlam van de liefde in u gaat stralen en u het verlangen hebt ook het hart van de medemens met gloed te vervullen, opdat zijn nood gelenigd zal worden, geestelijk en aards. Want wat u niet uit liefde doet, is waardeloos voor uw positieve ontwikkeling. Zonder een beloning te verwachten zult u het goede moeten doen voor de naaste, alleen gedreven door het gevoel te willen helpen en de nood te verzachten.
Wie terwille van de beloning werken van naastenliefde verricht, zit nog te vast in de eigenliefde. En diens ziel heeft het doel van het leven nog niet ingezien: zich te vormen tot liefde. Wie terwille van het loon werkzaam is in liefde, heeft zijn aardse loon al ontvangen en kan geen geestelijk loon verwachten. Maar die door zijn hart gedreven de liefde beoefent, doet het zonder aan loon te denken, zelfs wanneer hij zeker is van het geestelijke loon. En dit is de ware liefde die alleen geeft zonder te willen ontvangen en die toch ontvangt, meer dan ze geeft. En daarom moet ook de grote nood over de aarde gaan, om de ware liefde te laten opvlammen in de harten van de mensen, die vaak te traag zijn de zwak gloeiende vonk in zich aan te wakkeren, opdat het tot een heldere vlam zal worden.
Veel leed en nood zou gelenigd kunnen worden op aarde door ware liefdadigheid en de ziel zou verzekerd zijn van geestelijke vooruitgang. Doch de mensen gaan meestal achteloos voorbij aan de ellende van de medemens. En bijgevolg is er geen positieve ontwikkeling te melden, veeleer stilstand en achteruitgang, en de aardse nood wordt daardoor steeds groter. De vonk van de goddelijke Geest rust in ieder mens en dus is ieder mens ook tot liefde in staat geschapen. Maar als hij het edelste in hem laat verkommeren, blijft er alleen een valse voorstelling over van datgene, wat eens volmaakt was als schepping Gods.
Want als de liefde ontbreekt aan het geschapen wezen, is er niets meer van goddelijkheid in hem. Maar de geringste ontroering over het lot van de medemens ontsteekt de goddelijke vonk van liefde. En het wezen is gered voor de eeuwigheid als het afgaat op zijn meest innerlijke gevoel en dus zijn liefde laat groeien, tot helpen bereid tegenover de medemens. Uit de kleine vonk kan een heldere vlam voortkomen. En de vlam zal met het eeuwige vuur samensmelten. De mens verandert tot liefde, zoals het zijn bestemming is op aarde. En wanneer de grote aardse nood zoiets tot stand brengt, is ze van onmetelijke waarde voor de zielen, bij welke de liefde nog ontbreekt. En ze zal eens als een grote genade Gods worden onderkend, wanneer het aardse leven met succes is afgelegd.
Wie in liefde geeft, zal nooit meer bang hoeven te zijn dat hij teveel geeft. Want zijn gave zal hem worden vergolden, tijdelijk en ook eeuwig. Wie het weinige dat hij bezit deelt met iemand die armer is, zal zelf geen nood hebben te vrezen. Want God deelt met hem en Zijn gave heeft waarlijk duizendvoudig meer waarde. Wie geeft met een liefdevol hart, zal wederliefde opwekken. En wat het betekent, dat de liefde in u zal toenemen, dat weet u niet.
Maar u ontrukt de satan wat hij al meent te bezitten. U geeft weer leven aan wat dood was. U leidt daar kracht naartoe waar ze ontbreekt en beoefent daardoor de grootste barmhartigheid aan de ziel van de medemens, die nu ook in staat en bereid is liefde te geven en die goed doet omwille van het goede. En als u dit snapt, zal de grote aardse nood ook begrijpelijk voor u zijn. U zult ze als beschikking Gods beschouwen en ze verdragen met berusting in Zijn wil. U zult ze proberen tegen te gaan door liefdadigheid en als het ware ook in de laatste tijd verlossend bezig zijn, want alleen de liefde is het oplosmiddel. Alleen de liefde geeft u vrijheid, kracht en licht.
Amen
VertalerDas soll euch ständiger Antrieb sein zum Liebeswirken, daß ihr die Not des Mitmenschen sehet und euer Herz davon berührt werde, auf daß die Liebesflamme in euch aufleuchte und ihr das Verlangen habt, zu durchglühen auch das Herz des Mitmenschen, auf daß seine Not gelindert werde geistig und irdisch. Denn was ihr nicht aus Liebe tut, ist wertlos für eure Aufwärtsentwicklung. Ohne Erwartung eines Lohnes müsset ihr dem Nächsten Gutes erweisen, nur getrieben von dem Gefühl, helfen zu wollen und die Not zu verringern. Wer um des Lohnes willen Werke der Nächstenliebe verrichtet, der steckt noch zu sehr in der Eigenliebe und dessen Seele hat noch nicht den Lebenszweck erkannt.... sich zur Liebe zu gestalten. Wer um des Lohnes willen liebetätig ist, der hat seinen irdischen Lohn schon empfangen und kann keinen geistigen Lohn erwarten. Der aber vom Herzen getrieben die Liebe übet, der tut es, ohne an Lohn zu denken, selbst wenn ihm der geistige Lohn gewiß ist; und dies ist die rechte Liebe, die nur gibt, ohne empfangen zu wollen, und die dennoch empfängt, mehr, als sie gibt. Und daher muß auch die große Not über die Erde gehen, um die rechte Liebe in den Herzen der Menschen aufflammen zu lassen, die oft zu träge sind, den glimmenden Funken in sich anzuschüren, auf daß er zur hellen Flamme werde. Viel Leid und Not könnte gelindert werden auf Erden durch rechte Liebetätigkeit, und der geistige Aufstieg wäre den Seelen gesichert. Doch die Menschen gehen zumeist achtlos am Elend des Mitmenschen vorüber, und es ist somit keine Aufwärtsentwicklung zu verzeichnen, vielmehr Stillstand und Rückgang, und die irdische Not wird dadurch immer größer. Der Funke des göttlichen Geistes ruht in einem jeden Menschen, und also ist ein jeder Mensch auch liebefähig geschaffen, doch so er das Edelste in ihm verkümmern lässet, bleibt nur ein Zerrbild dessen übrig, was einstmals vollkommen war als Schöpfung Gottes. Denn so die Liebe dem geschaffenen Wesen mangelt, ist nichts mehr von Göttlichkeit in ihm, die geringste Rührung von dem Los des Mitmenschen aber entzündet den göttlichen Funken der Liebe, und das Wesen ist gerettet für die Ewigkeit, so es seinem innersten Gefühl nachgeht und also hilfsbereit dem Mitmenschen gegenüber seine Liebe angedeihen läßt. Aus dem kleinen Funken kann eine helle Flamme werden, und die Flamme wird sich mit dem ewigen Feuer verschmelzen.... der Mensch wandelt sich zur Liebe, wie es seine Bestimmung ist auf Erden. Und so die große irdische Not solches zuwege bringt, ist sie von unermeßlichem Wert für die Seelen, denen noch die Liebe mangelt, und sie wird als eine große Gnade Gottes erkannt werden dereinst, wenn das Erdenleben mit Erfolg zurückgelegt worden ist. Wer gibt in Liebe, wird nimmermehr zu fürchten haben, daß er sich verausgabt, denn ihm wird seine Gabe vergolten werden, zeitlich und auch ewig; wer das wenige, das er besitzet, teilet mit einem Ärmeren, der wird selbst keine Not zu fürchten haben, denn mit ihm teilet Gott, und Dessen Gabe ist wahrlich ums tausendfache wertvoller.... Wer gibt mit liebendem Herzen, der wird Gegenliebe erwecken, und was das bedeutet, daß die Liebe in sich vermehrt werde, das wisset ihr nicht. Doch ihr entreißet dem Satan, was er schon zu besitzen glaubt, ihr gebt dem Leben wieder, was tot war, ihr leitet dorthin Kraft, wo sie fehlt und übet dadurch die größte Barmherzigkeit an der Seele des Mitmenschen, der nun auch liebefähig und liebewillig ist und Gutes tut um des Guten willen. Und so ihr dies fasset, wird euch die große irdische Not auch verständlich sein, ihr werdet sie als Schickung Gottes ansehen und ertragen mit Ergebung in Seinen Willen, ihr werdet ihr zu steuern suchen durch Liebetätigkeit und gleichsam auch in der letzten Zeit erlösend tätig sein, denn nur die Liebe ist das Lösemittel, nur die Liebe gibt euch Freiheit, Kraft und Licht....
Amen
Vertaler