Vergelijk Kundgabe met vertaling

Meer vertalingen:

Verschillende sferen in het geestelijke rijk

Onmiddellijk na de lichamelijke dood verlaat de ziel het lichaam en zweeft weg in het geestelijke rijk, dat naar mate van haar staat van rijpheid heel dichtbij of ver van de aarde verwijderd kan zijn. Dit is niet ruimtelijk te verstaan, maar de afstand ontstaat door de verschillen tussen de sferen, ofschoon ze alle tot het geestelijke rijk behoren omdat ze terzijde van en buiten de aardse stoffelijke wereld liggen. En de ziel die nog onrijp is, heeft wat de tijd betreft nog een zeer lange weg te gaan voordat zij in de lichtsferen aankomt.

Een voltooide ziel daarentegen is bliksemsnel na haar lichamelijke dood in deze sferen overgeplaatst. Want zij heeft geen tijd of ruimte nodig om de afstand van de aarde tot in de lichtsferen te overwinnen. Alleen de kracht die haar staat van rijpheid de ziel heeft opgeleverd is voldoende. De onvolkomen zielen daarentegen kunnen niet zo snel van de aarde scheiden, omdat zij nu eenmaal krachteloos zijn om zich opwaarts te verheffen en tevens ook nog met hun zinnen aan aardse dingen gebonden zijn. Zij willen niet van de aarde weg en blijven zodoende nog een lange tijd in de nabijheid van de aarde, meestal in de omgeving die zij tijdens het leven hun eigendom noemden.

Derhalve ervaren zij ook niet direct de overgang van het aardse naar het geestelijke rijk, want hun verblijfplaats lijkt hun nog aards - en daarom zijn die zielen zich vaak niet bewust dat zij geen lichamelijk leven meer hebben. Maar het bevreemd hen dat zij met de mensen op de aarde geen contact meer kunnen maken, dat zij zich geen gehoor kunnen verschaffen en er door de mensen geen aandacht aan hen wordt besteed. En deze situatie brengt hen langzaam tot het besef van hun toestand waardoor zij inzien dat zij niet meer op de aarde zijn, maar aan gene zijde ervan in het geestelijke rijk.

Zolang de ziel nog werelds gezind is kan zij zich echter niet uit deze omgeving verwijderen. Zij is nog aan de aarde gebonden en dit is voor haar een pijnlijke toestand, want alles wat zij begeert of denkt te bezitten is voor haar onbereikbaar. Zij moet nu langzaam haar verlangen naar aardse goederen overwinnen en pas als dat haar gelukt is, verwijdert zij zich meer en meer van de aarde. De sferen nemen andere vormen aan en het oog ziet geen aardse maar geestelijke scheppingen, al naar de staat van rijpheid van de ziel. Het geestelijke oog van de ziel is in staat geestelijke dingen te aanschouwen die het onvolkomen wezen niet kan zien, ofschoon die toch aanwezig zijn.

Overlijdt echter een rijpere ziel op aarde, dan is zij direct in staat in het geestelijke rijk haar omgeving te onderscheiden, omdat het geestelijke oog deze bekwaamheid heeft ingevolge de rijpheid van haar ziel. Zo'n ziel zal ook zielen herkennen die haar ontmoeten in het hiernamaals, terwijl omgekeerd de onrijpe zielen dat niet kunnen. Zij herkennen alleen zielen die evenzo in de duisternis verkeren, die zich dus in een zelfde onvolkomen toestand bevinden. Maar lichtvolle wezens zijn voor hen onzichtbaar en zelfs als die hen benaderen en hun licht verhullen - herkennen zij deze niet.

Het geestelijke oog opent zich pas bij een bepaalde graad van rijpheid, dan echter is er ook licht om de zielen, terwijl geestelijke duisternis die zielen omringt die niets schouwen kunnen omdat bij hen het geestelijke gezichtsvermogen nog gesloten is. Maar aardse dingen staan hun, door hun verlangen er naar, zichtbaar voor ogen, het zijn echter maar hersenschimmen die in werkelijkheid niet bestaan, maar hun door het verlangen van de ziel verschijnen en net als schaduwbeelden vergaan zodra de ziel ze wil pakken en gebruiken. Want door hun vergankelijkheid moet de ziel inzien dat zij iets hogers moet nastreven dan aards vergankelijke goederen. Zolang dus de ziel nog zulke dingen begeert zullen de lichtwezens haar ook niet benaderen, want materieel gezinde zielen schenken aan de woorden van de lichtwezens geen gehoor, als dezen hun het evangelie willen brengen. Aan hen kan in deze toestand alleen door het gebed van een mens hulp worden gebracht, dan pas keren zij zich van de materie af en zoeken in het geestelijke rijk er iets anders voor in de plaats.

En dan komen hen ook hulpvaardige wezens tegemoet die hen onderrichten en hun de weg naar boven wijzen. En hoe gewilliger zij de onderrichtingen van de lichtwezens aannemen, des te eerder wordt hun het geestelijke oog geopend en zijn zij aan de duisternis ontrukt. Zij zijn dan in sferen binnengegaan waar zij licht mogen uitstralen.

Zij hebben dan de weg afgelegd die kort maar ook een zeer lange tijd kan duren, al naar de hardnekkigheid waarmee de ziel de stoffelijke goederen nastreeft en die hen zolang aan de aarde bindt totdat deze begeerten overwonnen zijn. Pas dan zullen zij door de lichtwezens vertrouwd worden gemaakt met de zuivere waarheid om dan in het hiernamaals te kunnen werken voor het rijk van GOD, waarin de ziel haar kennis nu doorgeeft aan behoeftige zielen die nog in de duisternis van geest verkeren.

Amen

Vertaler
Vertaald door: Gerard F. Kotte

Esferas distintas en el Reino espiritual

Inmediatamente después de la muerte física el alma abandona al cuerpo y se dirige flotando al Reino espiritual que, según su estado de madurez, puede encontrarse cerca o lejos de la Tierra. Esto no hay que entenderlo en el sentido de distancia física, sino aquí la distancia se manifiesta por la diferencia entre las esferas -las que todas forman parte del Reino espiritual- que todas se encuentran aparte y fuera del mundo terrenal-material; por lo que el alma todavía impura, en lo que se refiere al tiempo, aún tiene un camino largo delante de sí antes de que llegue a las esferas de Luz. Un alma madura, por el contrario, nada más dejar el cuerpo físico atrás, instantáneamente se encuentra trasladada a aquellas esferas; pues no necesita tiempo ni espacio para vencer la distancia entre la Tierra y las esferas de Luz. A ella le basta la fuerza que el estado de madurez de su alma le ha traído. Pero las almas imperfectas no se pueden separar tan fácilmente de la Tierra porque por un lado son demasiado débiles para alzarse a las Alturas y, por otro lado, sus pensamientos están todavía demasiado atados a las cosas terrenales. Pues no quieren apartarse de la Tierra, por lo que durante mucho tiempo se quedan en su cercanía, en general en el entorno de todo aquello que durante su tiempo de vida consideraron su propiedad.

Por consiguiente las almas tampoco se enteran tan pronto del cambio del reino terrenal al Reino espiritual. Pues su paradero les parece terrenal como antes y frecuentemente no se enteran ni siquiera que ya no tienen su vida corporal. Pero lo que les extraña es que ya no encuentran manera de comunicar con los hombres terrenales... ya no consiguen que los hombres les hagan caso pues los ignoran del todo...

Estas circunstancias causan que poco a poco reconozcan su situación... que ya no son vecinos de la Tierra sino, más allá de esta, del Reino espiritual. Pero mientras el alma todavía tenga sentimientos mundanos no es capaz de apartarse de este ambiente - para ella un estado torturador porque todo lo que desea o lo que considera como propiedad suya resulta inalcanzable para ella.

Poco a poco el alma debe vencer sus deseos por bienes terrenales y, en la medida en que lo consigue, se aleja más y más de la Tierra. Las esferas adoptan otras formas y el ojo ya no ve creaciones terrenales sino únicamente espirituales - eso conforme al estado de madurez del alma; es decir, el ojo espiritual del alma es capaz de ver cosas espirituales que para el ser inmaturo son invisibles, a pesar de la realidad de su existencia.

Pero cuando un alma ya más madura deja la Tierra atrás, en seguida es capaz de percibir y distinguir su entorno en el Reino espiritual, porque el ojo espiritual ya tiene esta facultad a causa de la madurez del alma. Tal alma también verá a las almas con las que se encuentra en el Más Allá - lo que las almas inmaturas no pueden; es decir, estas sólo ven a las almas que andan en tinieblas como ellas mismas - almas que se encuentran en el mismo estado de imperfección. Pero los seres de Luz les resultan invisibles; y auque estos se les acercaran cubriendo su Luz, no se enterarían de ellos.

El ojo espiritual se abre sólo a partir de un cierto estado de madurez. Cuando esto se produce, las almas ya se encuentran en Luz; pero almas cuya visión espiritual todavía está cerrada se encuentran en tinieblas espirituales. Sin embargo, según se las desean, las cosas terrenales les resultan visibles; pero ahí se trata de fantasmagorías que en realidad no existen porque son meros productos de las ansias del alma que en esta aparecen. Pero nada más que el alma los quiera tocar para servirse de ellos, estos productos desaparecen como espejismos; pues por su fugacidad el alma debe darse cuenta que debe aspirar por algo más sublime que por los bienes terrenales perecederos.

Mientras el alma todavía aspire por estos, no habrá seres de Luz que se le acerquen. Porque almas con sentimientos materiales no escuchan a los seres de Luz aunque estos salgan de su envoltura para traerles el Evangelio. A estas almas, en esta situación, únicamente la oración de un hombre puede traerles ayuda; sólo entonces se apartarán de la materia y buscarán un reemplazo en el Reino espiritual. Se les acercarán seres serviciales que les darán enseñanza y les mostrarán el camino hacia la Altura. Y con cuanta más disposición acepten estas enseñanzas, tanto más pronto se les abrirá la visión espiritual - con lo que se habrán salvado de las tinieblas, habrán entrado en esferas donde reciben Luz y donde también pueden emitir Luz. Habrán recorrido un camino que puede costar poco o también mucho tiempo, según la obstinación con la que el alma anhela los bienes materiales - los que por tanto tiempo le atan a la Tierra hasta que estén vencidos. Entonces los seres de Luz podrán introducir las almas en la pura Verdad, para que también estas, en el Más Allá, puedan actuar para el Reino de Dios, divulgando su saber a otras almas que todavía andan en la oscuridad del espíritu.

Amén.

Vertaler
Vertaald door: Meinhard Füssel