Aan de wil van de mens is het overgelaten om de verbinding met God wel of niet tot stand te brengen. Het is echter doorslaggevend voor de hele eeuwigheid of hij zijn wil op de juiste wijze werkzaam laat worden, namelijk voor de aaneensluiting met God. Hij moet het toegeven aan de eigen zwakheid en hulpeloos tegenover God onder woorden brengen door een bewust aanroepen van God, door gebed dat ook alleen in gedachten kan worden opgezonden naar Hem Die alleen sterk en machtig is. De mens moet erkennen dat God de Heer is over hemel en aarde en het erkennen heeft dan ook het zich onderwerpen aan Zijn wil tot gevolg, wat zin en doel is van het aardse bestaan. Want het wezen heeft pas macht wanneer het zich niet meer buiten de kracht van God plaatst, maar in gelijke wil met God werkzaam is uit Zijn kracht, omdat de kracht uit God pas naar hem kan stromen wanneer hij zijn vroegere weerstand tegen God heeft opgegeven, dus geen andere wil meer tot uitdrukking brengt dan de wil van God. Het opgeven van de weerstand betekent dus meer kracht, een omzetting van de eigen krachteloosheid in toestromende volheid van kracht. In deze toestand verplaatst de mens zich door het gebed, door het aanroepen van God, dat toegeven is van zijn krachteloosheid en zwakheid.
Dit moment is het eigenlijke keerpunt in zijn leven, waar hij zich bewust naar God keert. En dit moment moet onvoorwaardelijke plaatsvinden in het aardse bestaan, wil zijn lot voor de eeuwigheid gunstig beslist worden. Want het is de staat van het inzicht, die weliswaar pas op dit moment begint, dus nog van zeer kleine omvang is, maar die onvermijdelijk naar een groter weten voert, omdat de ban verbroken is die de nacht van de geest teweeg heeft gebracht. Heeft de mens eerst eens in gebed God aangeroepen, dan heeft hij zich dus naar de almachtige Godheid gekeerd. Dan gaat zijn ontwikkeling in positieve richting, omdat de kracht uit God hem ondersteunt. Zolang hij echter deze verbinding niet tot stand probeert te brengen, zolang hij zichzelf als sterk en onafhankelijk van een sterkere macht waant, is zijn toestand krachteloos en zijn geest duister. Gaat hij in zo’n toestand de eeuwigheid binnen, dan is daar zijn worstelen om inzicht ongelofelijk zwaar, dat wil zeggen: hij streeft er niet naar omdat er voor hem niets bestaat wat hem nastrevenswaardig toeschijnt. En deze toestand is verschrikkelijk, omdat hij eeuwigheden kan bestaan. En in het hiernamaals wordt de mogelijkheid van een zich bewust naar God keren nog veel minder ingezien en benut dan op aarde.
In het aardse bestaan drijven nood en leed de mens er vaak toe om hulp te smeken, omdat de levenskracht in hem actief wordt en hem ertoe aandrijft enige verandering van zijn toestand na te streven. In het hiernamaals daarentegen is de ziel helemaal apathisch zodra ze krachteloos is, zodat ze niets onderneemt voor haar eigen verlossing. Ze blijft dus werkloos, maar ook in het hiernamaals wordt haar wil niet gedwongen. Heeft de mens in zijn aardse leven nog kort voor zijn dood de eeuwige Godheid aangeroepen, dan behoudt hij het weten over Hem ook in het hiernamaals. Hij denkt en concludeert verder. Hij gaat verder waar hij in het leven op aarde is gestopt, want zodra eenmaal het geloof in een almachtige God in hem is ontwaakt, laat hij dit nooit vallen. Veeleer wendt hij zich in elke geestelijke nood tot Hem. Hij ziet zelf zijn gebrekkige toestand in en hij weet ook dat hij zijn leven op aarde niet volledig heeft benut. Hij is door het aanroepen van God al een ontvanger van kracht geworden en zijn ziel ervaart deze krachtstroom als een toegenomen verlangen naar God, zelfs wanneer ze Zijn nabijheid nog niet waardig is. Want dit is de uiting van de goddelijke kracht, dat ze hem onvermijdelijk dichter bij Degene brengt van Wie ze afkomstig is. Dat dus de uit God komende krachtstroom daar naar terugverlangt en de ziel eveneens naar Hem dringt. En dit verlangen naar God is ook de zekerste waarborg voor de positieve geestelijke ontwikkeling in het hiernamaals.
Op aarde valt de mens nog vaak terug in het oude leven, in het oude denken, zodra hij uit de grote nood is die hem aanleiding gaf om te bidden. Maar in het hiernamaals blijft het verlangen naar de hulp van God bestaan, omdat de ziel haar krachteloosheid voelt. Niet altijd is haar op aarde de hulp ten deel gevallen die ze in het gebed heeft gevraagd. En toch heeft de ziel de liefde van God ervaren bij het sterven. En naar deze liefde verlangt ze nu voortdurend, zelfs wanneer ze de graad van rijpheid niet heeft bereikt om van de gelukzaligheid van het aanschouwen van God in het geestelijke rijk te kunnen genieten. Door het bewuste aanroepen van God is de ban verbroken. En in het hiernamaals begint dadelijk het geestelijke streven. Dat wil zeggen: zodra de ziel tot inzicht is gekomen, wordt haar wil actief en het verlangen naar God spoort haar aan om in liefde werkzaam te zijn, terwijl de zielen bij wie het eerste inzicht ontbreekt, vaak eindeloze tijden in algehele willoosheid blijven steken. En dit is ook een toestand van krachteloosheid, een toestand van kwellingen en vertwijfeling, en het zich afwenden van de lichtwezens die hen willen helpen. De lichtwezens kunnen de eerst genoemden eveneens helpend bijstaan en voor hun denkbeelden zullen de zielen zich niet afsluiten. Dus zullen ze in hun ontwikkeling vooruitgaan.
Hoe inniger nu de mens op aarde in het gebed de verbinding met God tot stand heeft gebracht, des te meer heeft hij zich losgemaakt van de tegenstander en des te minder is de ziel in het hiernamaals aan diens aanvallen blootgesteld. Want God laat de ziel niet vallen die eens zijn toevlucht tot Hem heeft genomen in haar nood en benauwenis. En een roep om hulp die uit het hart komt, zal haar geestelijk ook steeds resultaat opleveren, zelfs wanneer God in Zijn wijsheid en liefde het aardse verzoek niet vervult en het leven van de mens beëindigt. Hij kent de zwakke wil van de mensen en zo weet Hij waarlijk het beste wat nuttig is voor de ziel. En steeds zal Hij haar de grootst mogelijke gelegenheden bieden zich te ontwikkelen, zowel op aarde als ook in het hiernamaals. Maar niets is zo noodzakelijk en belangrijk als het nog in het aardse leven erkennen van de eeuwige Godheid, als het bewuste contact zoeken met God in het gebed. Want dan erkent de mens een almachtig Wezen vol van kracht boven zich en bekent hij zijn zwakheid en hulpeloosheid. En dan pakt God hem vast en helpt Hij hem onafwendbaar opwaarts.
Amen
VertalerIl est laissé à la volonté de l'homme d'établir ou non la liaison avec Dieu. Mais il est déterminant pour toute l'Éternité qu'il fasse devenir active sa volonté de la manière juste, c'est-à-dire pour l'unification avec Dieu. Il doit exprimer vis-à-vis de Dieu la reconnaissance de sa faiblesse et de son impuissance à travers une invocation consciente de Dieu au moyen de la prière qui peut monter seulement en pensées à Celui Qui seul est fort et puissant. L'homme doit reconnaître que Dieu est le Seigneur du Ciel et de la Terre et cette reconnaissance a ensuite aussi pour conséquence la soumission à Sa Volonté, chose qui est l’objectif et le but de la vie terrestre. Parce que l'être est puissant seulement lorsqu’il ne se pose plus contre la Force de Dieu, mais œuvre dans la même volonté avec Dieu avec Sa Force, parce que celle-ci peut lui affluer seulement après qu’il ait renoncé à sa résistance d'autrefois contre Dieu, lorsqu’il n'exprime plus aucune autre volonté que la Volonté de Dieu. Le renoncement à la résistance signifie une augmentation de la Force, une transformation de l’absence de Force en un afflux de la plénitude de la Force. L'homme se met dans cet état à travers la prière, à travers l'invocation de Dieu, qui est une reconnaissance de son absence de Force et de sa faiblesse. Cet instant est le vrai tournant de sa vie, lorsqu’il se tourne consciemment vers Dieu. Et cet instant doit absolument surgir dans la vie terrestre, pour que son destin soit déterminé favorablement pour l'Éternité. Parce que l'état de connaissance commence de toute façon seulement avec cet instant, il est encore d’une dimension modeste, mais il mène inévitablement à un grand savoir, parce que le lacet qui a été provoqué la nuit de l'esprit a été cassé. Si l'homme a une fois invoqué Dieu dans la prière, si donc il s'est tourné vers la puissante Divinité, alors maintenant il commence son développement vers le Haut, parce que la Force de Dieu le soutient. Mais il ne cherche pas tant qu’il n’a pas établi ce lien, tant que lui-même se croit fort ou indépendant de la Puissance supérieure, son état est sans défense et son esprit est sombre. S'il entre dans l'Éternité dans un tel état, la lutte qu’il devra mener pour la connaissance sera incroyablement difficile, c'est-à-dire s’il n’y aspire pas, parce que pour lui il n’existe rien qui lui semble désirable. Et cet état est terrible, parce qu'il peut subsister pendant l'Éternité et dans l'au-delà l'opportunité de se tourner consciemment vers Dieu est encore beaucoup moins reconnue et utilisée que sur la Terre. Dans la vie terrestre la misère et la souffrance pousse souvent l'homme à demander de l'Aide, parce qu’en lui devient active la force vitale et elle le pousse à tendre à un changement de son état. Dans l'au-delà par contre l'âme est totalement apathique lorsqu’elle est sans défense, elle n'entreprend rien pour sa Libération, elle s'arrête donc et devient inactive car sa volonté n'est pas forcée même dans l'au-delà. Si dans la vie terrestre peu avant sa mort, l'homme a invoqué l'éternelle Divinité, la connaissance de Celle-ci lui reste même dans l'au-delà, il continue à penser et à déduire, il se raccorde au point où il a cessé sa vie terrestre, parce que dès que la foi dans un Dieu puissant s’est réveillée une fois, il ne Le laisse plus tomber, et il se tourne vers Lui dans toutes ses misères spirituelles, lui-même reconnaît son état imparfait et sait aussi qu'il n'a pas exploité pleinement la vie terrestre. À travers l'invocation de Dieu son âme est déjà devenue réceptrice de la Force et elle perçoit cet afflux de Force comme un désir accru pour Dieu, même lorsqu’elle n'est pas encore digne de Sa Proximité. Parce que cela est la manifestation de la Force divine qui mène inévitablement à Celui duquel il est procédé, car le Courant de la Force de Dieu désire revenir là et l'âme pousse aussi vers Lui. Et ce désir pour Dieu est aussi la plus sûre garantie pour le développement spirituel vers le Haut dans l'au-delà. Sur la Terre l'homme retombe encore souvent dans son ancienne vie, dans ses vieilles pensées dès qu'il est sorti de la grande misère qui l'a poussé à la prière. Mais dans l'au-delà il lui reste le désir pour l'Aide de Dieu, parce que l'âme perçoit son absence de Force. Sur la Terre cette Aide qu’il a demandé dans la prière ne lui a pas toujours été donnée et malgré cela l'âme a perçu l'Amour de Dieu au décès et maintenant elle a toujours le désir pour cet Amour, même lorsqu’elle n'a pas atteint le degré de maturité pour pouvoir jouir de la Béatitude de la contemplation de Dieu dans le Royaume spirituel. À travers sa consciente invocation de Dieu l’enchantement a été cassé et maintenant dans l'au-delà elle commence bientôt à tendre vers le spirituel, c'est-à-dire que dès que l'âme est arrivée à la connaissance, sa volonté devient active et le désir pour Dieu la stimule à agir par amour, tandis que les âmes auxquelles il manque la première connaissance s'arrêtent souvent pour des temps infinis dans une totale absence de volonté et cela est aussi un état d'absence de Force, un état de tourments et de désespoir et un éloignement des êtres de Lumière qui veulent les aider. Les êtres de Lumière peuvent assister les premières et les âmes ne se fermeront pas à leurs présentations et alors leur développement peut commencer. Plus intimement l'homme a établi sur la Terre la liaison avec Dieu dans la prière, plus il s'est détaché du pouvoir opposé et moins l'âme dans l'au-delà est exposée à ses animosités. Parce que Dieu ne laisse pas tomber l'âme qui s'est une fois réfugiée vers Lui dans sa misère et ses oppressions et un appel à l'Aide provenant du cœur lui procurera toujours le succès spirituel, même lorsque Dieu dans Sa Sagesse et Son Amour ne satisfait pas la demande terrestre et termine la vie de l'homme. Il connait la faiblesse de volonté de l'homme et Il sait vraiment ce qui sert à l'âme au mieux. Et il lui est toujours donné des possibilités de développement les plus grandes possibles, soit sur la Terre comme aussi dans l'au-delà. Mais rien n’est aussi nécessaire et important que de reconnaître l'éternelle Divinité encore dans la vie terrestre, de même qu’une consciente prise de contact avec Dieu dans la prière. Parce qu'alors l'homme reconnaît au-dessus de lui un Être puissant et fort et confesse sa faiblesse et son impuissance. Et alors Dieu le saisit et l'aide inévitablement à monter vers le Haut.
Amen
Vertaler