Het is een zekere geestelijke arrogantie, als de mens, die niet door God onderricht geworden is, zich wetend waant. De kennis, die hij van mensen in ontvangst genomen heeft, is meestal het resultaat van verstandsmatig denken met gebruik van gevestigde leringen en deze kennis kan met de waarheid overeenstemmen, als deze leringen in het werkzaam zijn van de geest in de mens hun oorsprong hebben. Zulke leringen zullen ook steeds weer waarheid lijken voor mensen, die zich weer door hun levenswandel in een toestand brengen, die het werkzaam zijn van de geest in hen ook toelaat.
Maar zodra dat laatste onmogelijk is geworden door het niet vervullen van de voorwaarden, die vereisten zijn voor het werkzaam zijn van de geest in de mens, zal de zuivere waarheid met dwaling doorspekt worden, omdat de mens dan ook deze krachten, die weer tegen de waarheid strijden, de toegang tot zich verleent. En dan zal de mens wanen in de waarheid te staan en met overtuiging voor dat opkomen, wat nu niet meer zuivere waarheid, maar door het werkzaam zijn van de tegenstander van God, dwaling is. Als deze mens zelf door de geest van God verlicht zou zijn, dan zou hij moeten inzien, waar het werkzaam zijn van de tegenstander begint en zodoende zou hij dat, wat geen goddelijk werkzaam zijn is, onvoorwaardelijk afwijzen.
Maar met het verstandelijk onderzoeken zal hij het werkzaam zijn van de geest niet kunnen vervangen, wat hij echter gelooft. En dit is de geestelijke hoogmoed. Dit is de geestelijke arrogantie, die weer het binnendringen van de waarheid verhindert. De mens zet echter meestal het verstandsmatige denken boven het werkzaam zijn van de geest en derhalve zal hij zich nooit laten overtuigen, dat alleen het laatste de garantie voor de waarheid is en hij zal de kennis hoger waarderen van degenen, die geestelijke goederen aangenomen hebben en het zelf verstandsmatig proberen te doorgronden. Het verstandelijke denken is nooit gelijk te stellen met het werkzaam zijn van de geest, want het menselijke werkzaam zijn is altijd in tegenstelling met het goddelijke werkzaam zijn, wat begrijpelijkerwijs heel anders gewaardeerd moet worden.
Maar zolang de mens het werkzaam zijn van de geest niet herkent, kan hem ook geen volledige opheldering gegeven worden over vragen, die de eeuwigheid betreffen. Want zulke vragen kan de mens nooit beantwoorden, maar wel de geest uit God, die zich aan de mens bekendmaakt en hem zaken duidelijk maakt, die zich volledig aan de menselijke kennis en het menselijke verstand onttrekken. Maar de geest uit God vergist zich nooit en kan ook nooit door het werkzaam zijn van slechte krachten opgehelderd worden, om welke reden een door een geestelijk werkzaam zijn verkregen kennis de verstandsmatige kennis overtreft en die de enige garantie voor de zuivere waarheid is.
Amen
VertalerEine gewisse geistige Überheblichkeit ist es, wenn der Mensch sich wissend wähnt, der nicht von Gott belehrt worden ist. Das Wissen, das er von Menschen entgegengenommen hat, ist zumeist das Ergebnis von Verstandesdenken unter Verwendung aufgestellter Lehren und dieses Wissen kann der Wahrheit entsprechen, wenn jene Lehren das Wirken des Geistes im Menschen zum Ursprung haben. Es werden solche Lehren auch immer als Wahrheit anmuten die Menschen, die sich wieder durch ihren Lebenswandel in einen Zustand bringen, der das Wirken des Geistes auch in ihnen zuläßt.... Sowie letzteres aber unmöglich geworden ist durch Nichterfüllen der Bedingungen, die Voraussetzung sind für das Wirken des Geistes im Menschen, wird die reine Wahrheit mit Irrtum durchsetzt, weil dann der Mensch auch jenen Kräften den Zugang zu sich freigibt, die wider die Wahrheit kämpfen. Dann aber wird der Mensch sich gleichfalls in der Wahrheit stehend wähnen und mit Überzeugung für das eintreten, was nun nicht mehr reine Wahrheit, sondern durch das Wirken des Gegners von Gott Irrtum ist. Wäre dieser Mensch selbst vom Geist Gottes erleuchtet, so müßte er erkennen, wo das Wirken des Gegners einsetzt, und also müßte er unbedingt das ablehnen, was nicht göttliches Geisteswirken ist. Doch mit nur Verstandesforschen wird er das Wirken des Geistes nicht ersetzen können, was er jedoch glaubt, und es ist dies geistiger Hochmut, es ist dies geistige Überheblichkeit, die wieder das Eindringen in die Wahrheit verhindert. Es setzt jedoch zumeist der Mensch das Verstandesdenken über das Wirken des Geistes, und sonach wird er sich niemals überzeugen lassen, daß letzteres allein die Gewähr ist für die reine Wahrheit, und er wird das Wissen derer höher bewerten, die geistiges Gut übernommen haben und es selbst verstandesmäßig zu ergründen suchen. Das Verstandesdenken ist niemals dem Wirken des Geistes gleichzusetzen, denn es ist immer menschliches Wirken im Gegensatz zum göttlichen Wirken, das verständlicherweise ganz anders bewertet werden muß. Solange aber der Mensch das Wirken des Geistes nicht anerkennt, kann ihm auch keine restlose Aufklärung gegeben werden über Fragen, welche die Ewigkeit betreffen. Denn solche kann niemals der Mensch beantworten, wohl aber der Geist aus Gott, der sich dem Menschen kundgibt und ihm die Dinge erklärt, die sich dem menschlichen Wissen und dem menschlichen Verstande völlig entziehen. Der Geist aus Gott aber irret nie und kann auch niemals mit dem Wirken schlechter Kräfte erklärt werden, weshalb ein durch Geisteswirken gewonnenes Wissen unstreitbar das Verstandeswissen übertrifft und die einzige Gewähr für reine Wahrheit ist....
Amen
Vertaler