De ziel vindt in het hiernamaals een omgeving vol licht, als ze op aarde een God welgevallig leven geleid heeft en zich tot een lichtwezen heeft gevormd. Dan is ze van iedere boei bevrijd. Ze kan volledig onbezorgd verblijven waar ze wil. Overal zal ze omgeven zijn door licht en haar toestand zal zalig zijn.
De lichtvolle wereld, die nu haar verblijfplaats is, is op geen enkele manier een scheppingswerk uit aardse materie. Want wat de ziel nu ziet, zijn geestelijke scheppingen, die voor de mensen onvoorstelbaar zijn. Ze overtreffen al hetgeen tot nog toe gezien is qua kleur en vorm in schoonheid. Het zijn scheppingen, die de meest gewaagde fantasie van de mens niet kan bedenken en toch voelt de ziel zich goed in deze omgeving, omdat ze alleen maar aantreft, waar ze in de geest naar verlangd heeft. Ze heeft geen verlangen meer naar de aarde, die ze verlaten heeft, maar ze herkent haar ware vaderland en het aardse leven komt haar voor als een droom, die opgehouden is.
En nu spoort de buitengewoon zalige toestand haar tot werken aan, doordat ze alle wezens hetzelfde zou willen geven, als wat haar zo buitengewoon gelukkig maakt. Ze weet dat licht in het hiernamaals zaligheid betekent en ze kent ook de eindeloze duisternis van de niet verloste zielen en ze zou deze duisternis willen doorbreken en de zielen eveneens in een toestand van licht brengen.
Deze drang tot verlossende werkzaamheid is in elk lichtwezen aanwezig en maakt daarom deze werkzaamheid tot een zaligheid. Dus zal de ziel altijd bereid zijn tot hulp en dat zonder enige berekening. Ze geeft, omdat ze daartoe door haar hart gedwongen wordt en ontvangt nu in dezelfde mate zoals ze geeft. En haar eigen geluksgevoel wordt groter, naarmate ze nu meer licht bij de onwetende zielen of mensen op aarde brengt. Licht is haar omgeving. Ze is zelf licht en elke lering, die weer in liefde gegeven wordt, brengt eenieder licht.
Het lichtrijk is overal, waar de lichtwezens zich ophouden en de lichtwezens hebben ook altijd toegang tot de wezens, die nog in de duisternis smachten. Maar ze naderen de onrijpe wezens niet in hun gehele volheid van licht, maar verhullen zich, zodat ze hun licht niet laten schijnen, omdat de wezens van de duisternis dit licht niet zouden kunnen verdragen. Maar ze voeren hun werkzaamheid toch uit, doordat ze de wezens van de duisternis kennis geven, als deze zich laten onderrichten. En nu treden de laatsten in de lichtkring van degenen, die een leven in liefde geleid hebben en nu weer in liefde werkzaam zijn voor de zielen, die het nog aan elk licht ontbreekt.
In het licht te staan, betekent kennis te hebben. De mens met kennis is met God verbonden en de zielen in het hiernamaals, die kennis hebben, zijn eveneens in de nabijheid van God, zodat ze Zijn lichtuitstraling in ontvangst nemen, dus door Zijn wijsheid gevoed worden. Het gebeuren van het overdragen van licht is voor de mens onbegrijpelijk, omdat er niets vergelijkbaars voor op aarde te vinden is.
In het geestelijke rijk is de wil van God voldoende om de voor de mens meest onbegrijpelijke gebeurtenissen plaats te laten vinden en de uitstraling van het licht, de ononderbroken licht- en krachtstroming en het overdragen op het volmaakte wezen, is ook zo’n gebeurtenis. Het contact met God moet eerst tot stand gebracht zijn. Zodoende moet het wezen de innige vereniging met God gevonden hebben, om Zijn licht- en krachtstroom in ontvangst te kunnen nemen. En de vereniging met God vindt plaats, zodra het wezenlijke in liefde werkzaam is. Het werkzaam zijn in liefde in het hiernamaals zal altijd het overdragen van geestelijke kennis aan de onwetenden zijn. Dat wil zeggen de wezens die zich in de duisternis van geest bevinden.
Dit werkzaam zijn in liefde heeft een toegenomen licht- en krachttoevoer tot gevolg en zodoende zal de liefde voor de niet verloste zielen steeds sterker worden, omdat de liefde van God de lichtwezens gegrepen heeft en de stroom van liefde onophoudelijk naar deze overvloeit, wat een steeds naarstiger werkzaam zijn in liefde tot gevolg heeft.
Nu moet begrijpelijkerwijs ook de duistere toestand van deze wezens, op wie dit werkzaam zijn in liefde uitgeoefend wordt, in een lichte toestand veranderen. Eerst moet de duisternis voor een lichte schemering wijken, tot dan zwakke lichtstralen deze ook doorbreekt en de ziel begint haar omgeving duidelijker te herkennen en haar verlangen naar licht neemt gestaag toe. In dezelfde mate kan het werkzaam zijn in liefde van de lichtwezens toenemen en dit is het verlossingswerk, dat wel op aarde begon, maar in het hiernamaals voortgezet en nog eeuwigheden duren zal, totdat het laatste wezen uit de duisternis naar het licht geleid is, dus als al het geestelijke uiteindelijk verlost is.
Amen
VertalerL’anima trova un ambiente colmo di Luce, se sulla Terra ha condotto un modo di vivere compiacente a Dio e si è formata in un essere di Luce. Allora è libera da ogni catena, può dimorare totalmente leggera ovunque voglia, ovunque viene circondata dalla Luce, ed il suo stato sarà beato. Il mondo colmo di Luce, che ora è la sua dimora, non è per nulla un’Opera di Creazione di materia terrena, ma ciò che ora l’anima contempla, sono delle formazioni spirituali che sono inimmaginabili per l’uomo. Superano tutto ciò che ha visto finora nella bellezza di colore e forma. Sono delle formazioni che la fantasia più audace dell’uomo non può immaginare e ciononostante l’anima si sente bene in questo ambiente, perché trova soltanto ciò di cui aveva nostalgia nello spirito. Ora non ha più nessun desiderio per la Terra che ha abbandonata, ma riconosce la sua vera Patria, e la vita terrena le appare come un sogno che è stato sognato fino in fondo. Ed ora lo stato ultrabeato la spinge all’attività, mentre desidera comunicare a tutti gli esseri la stessa cosa che la rende oltremodo felice. Lei sa che la Luce significa beatitudine nell’aldilà, e lei sa anche dell’infinita oscurità delle anime non liberate e vorrebbe spezzare questa oscurità e mettere le anime pure in uno stato di Luce. Questa spinta all’attività salvifica dimora in ogni essere di Luce e rende perciò quest’attività una beatitudine, quindi l’anima sarà sempre pronta ad aiutare senza ogni calcolo. Lei dà, perché la spinge il cuore, e riceve ora nella stessa misura come ha dato. La sua propria sensazione di felicità aumenta, più lei porta vicino la Luce alle anime ignare oppure agli uomini sulla Terra. La Luce è il suo ambiente, lei stessa è Luce, e la Luce porta ogni insegnamento, che viene di nuovo trasmesso nell’amore. Il Regno di Luce è ovunque dove l’anima dimora, ma gli esseri di Luce hanno anche sempre accesso agli esseri, che languono ancora nell’oscurità, soltanto che non si avvicinano in tutta la loro pienezza di Luce agli esseri immaturi, ma si avvolgono, affinché non lascino splendere la loro Luce, perché gli esseri dell’oscurità non la potrebbero sopportare, ma svolgono comunque la loro attività, mentre trasmettono il sapere agli esseri nell’oscurità, se questi si lasciano istruire. Ed ora questi entrano nel cerchio di Luce di costoro che hanno condotto una vita nell’amore ed ora agiscono di nuovo nell’amore sulle anime, a cui manca ancora ogni Luce. Stare nella Luce significa essere sapienti. L’uomo sapiente è collegato con Dio, e le anime nell’aldilà, che si trovano nella Luce, sono pure vicine a Dio, in modo che accolgono la Sua Irradiazione di Luce, cioè vengono nutrite dalla Sua Sapienza. Il procedimento del trasferimento di Luce è incomprensibile per gli uomini, perché per questo non si può portare nessun paragone terreno. Nel Regno spirituale basta la Volontà di Dio, affinché si svolgano dei procedimenti i più incomprensibili per gli uomini ed un tale procedimento è anche l’Irradiazione della Luce, l’ininterrotto Flusso di Luce e Forza e la Trasmissione sull’essere imperfetto. Dapprima deve essere stabilito il contatto con Dio, quindi l’essere deve aver trovato l’intima unificazione con Dio, per poter ricevere la Corrente di Luce e Forza. E l’unificazione con Dio ha luogo, appena l’essenziale agisce nell’amore. Nell’aldilà sarà sempre l’agire nell’amore, la trasmissione del sapere all’ignaro, cioè all’essere nell’oscurità. Questo agire nell’amore si tira sempre dietro di sé un aumentato apporto di Luce e Forza, e quindi l’amore diventerà sempre più forte per le anime non liberate, perché l’Amore di Dio ha afferrato gli esseri di Luce e la corrente d’Amore affluisce costantemente su di loro, che ha per conseguenza una attività d’amore sempre più fervente. Ora comprensibilmente anche lo stato d’oscurità di quegli esseri deve trasformarsi in Luce, sui quali viene esercitato l’agire d’amore. Dapprima l’oscurità deve cedere ad un leggero crepuscolo, finché poi irrompono su questi dei deboli raggi di Luce e l’anima comincia a riconoscere chiaramente il suo ambiente, ed il suo desiderio per la Luce aumenta costantemente. Nella stessa misura l’agire d’amore degli esseri di Luce può aumentare, e questa è l’Opera di Redenzione, che ha iniziata ben sulla Terra, ma enga guidato fuori dall’oscurità nella Luce, quindi tutto lo spirituale sia definitivamente redento.
Amen
Vertaler