Niets is bestendig; alles vergaat, wat voor het menselijk oog zichtbaar is. Maar het innerlijke leven van de mens is onvergankelijk, want het is Geest van Gods Geest. Uit Gods Kracht is het voortgekomen en het moet onherroepelijk weer naar Gods Kracht terugkeren. Het moet zich aansluiten, het moet zich verenigen met de Oerkracht, omdat het zich eens van Haar wilde losmaken. Maar een losmaken van de Oerkracht is in zoverre niet mogelijk, aangezien de Kracht Gods niet deelbaar is. Doch de wil om zich ervan los te maken is blijven bestaan en dus moet nu weer eerst de wil de aaneensluiting wensen, om dan ook als teruggekeerd naar de Oerkracht te gelden.
Het geestelijke, dat ontstond uit de Kracht van God, en de verkeerde wil van de tegenstander van God, waren werkelijkheden, essenties, die zowel een vrije wil als het bewustzijn van een individu in zich droegen. Ze waren uit de uitstraling van Gods Liefde voortgekomen en moesten oorspronkelijk als volmaakte wezens oneindig gelukkig zijn. Ze moesten het goddelijke, de wil om lief te hebben, zowel in zich dragen als weer scheppen en vormen. Doch de verkeerde wil van hun verwekker legde in deze wezens eveneens de verkeerde wil en bijgevolg veranderden de wezens, die vol van licht zouden moeten zijn, in wezens der duisternis.
Alles in hen veranderde in het tegendeel. De liefde veranderde in haat, het wezen werd arrogant en heerszuchtig, het trachtte niet gelukkig te maken, veeleer begeerde het. Al het goddelijke sloeg om in het demonische en dus waren wezens, die tegen God waren, de voortbrengselen van de verkeerde wil van het wezen, dat God eens bestemde om lichtdrager te zijn.
Het terugleiden van deze wezens naar de Oerkracht was dus alleen mogelijk door middel van een verandering van wil. De verkeerde wil moest veranderen en zich weer naar Hem toekeren, van Wie het zich eens had afgekeerd. In het begin veranderde het wezen zijn wil niet, maar koos het voor zijn verwekker. En daarom werd de wil van het wezenlijke gebonden. Het kon zijn vrije wil niet meer gebruiken en moest zolang in een soort van dwangtoestand blijven, tot de wil van het wezen koos voor een werkzaam zijn, wat het eens had afgewezen; tot het diende in liefde, terwijl het eens wilde heersen in liefdeloosheid.
De gedwongen omhulling levert het wezen de gehele schepping, die alleen is ontstaan met het doel, het zich tegen God verzettende wezenlijke te kluisteren. Deze scheppingen, die voor het menselijk oog duidelijk zichtbaar zijn, zullen voortdurend vergaan - dat wil zeggen veranderen - zolang ze het wezenlijke in zich bergen, dat de gang van de positieve ontwikkeling daarin moet afleggen. Maar de voortschrijdende ontwikkeling kan alleen door oplossen en vergaan van de uiterlijke vorm worden verkregen, want dan pas laat deze vorm het geestelijke vrij. Het geestelijke echter verlangt vurig naar zijn vrijwording uit de vorm, want zijn oerstaat was vrijheid en het ondervindt de onvrijheid als kwelling. Het verlangen naar vrijheid bepaalt nu ook zijn vrije wil, zich te onderwerpen en te doen wat er van hem wordt gevraagd. En zo richt de eens aan God tegengestelde wil zich langzaam op God, al is het ook in een zekere toestand van “je moet”, maar de laatste wilsproef wordt aan het wezen gesteld in zijn laatste belichaming als mens op aarde, waarbij hem de vrije wil wordt teruggegeven, opdat deze voor hem van nut kan zijn vrij te beslissen. En deze vrije beslissing bepaalt zijn leven in de eeuwigheid. De vrije keuze is hem gelaten uiteindelijk naar God terug te keren of ook weer van God af te vallen.
En in deze laatste beslissing grijpt God alleen in zoverre in, wanneer Hij het wezen alle denkbare mogelijkheden geeft om tot inzicht te komen, en hem ook onmetelijk kracht en genade verschaft, als het wezen bereid is deze aan te nemen. Maar de laatste beslissing moet het wezen zelf nemen, of het de staat geheel vol van licht weer wil bereiken, die voor hem bestemd was vanaf het allereerste begin.
Amen
VertalerRien n’est constant, tout ce qui est visible à l'œil humain passe. Mais la vie intérieure de tout cela est impérissable, parce que l'esprit provient de l'Esprit de Dieu. Il est procédé de la Force de Dieu et doit revenir de nouveau irrévocablement à la Force de Dieu ; il doit s'insérer, il doit s'unifier avec la Force d’Ur, parce qu'une fois il a voulut s’en séparer. Mais s'éloigner de la Force d’Ur est impossible du fait que la Force de Dieu n'est pas divisible. Mais la volonté de s’en détacher existait et donc maintenant la volonté doit de nouveau désirer l'unification pour ensuite pouvoir être considérée comme revenue à la Force d’Ur. Le spirituel, levé de la Force de Dieu et la volonté inversée de l'adversaire de Dieu étaient des Entités de Dieu qui portaient en elles la libre volonté et la conscience d'un être individuel ; elles étaient procédés du Rayonnement de l'Amour de Dieu et devaient primordialement, en tant qu’êtres parfaits, être infiniment heureuses, elles devaient porter en elles le divin, la volonté d’aimer et de nouveau créer et former. Mais la volonté inversée de son géniteur a mis dans ces êtres une volonté inversée et par conséquent les êtres qui devaient être pleins de Lumière, devenaient des êtres de l'obscurité. Tout en eux se renversait en son contraire, l'amour se transformait en haine, l'être devenait hautain et avide de dominer, il ne cherchait pas à rendre heureux, mais désirait l'être. Tout le divin s’inversait en démoniaque, et donc tous les êtres anti-divins étaient le produit de la volonté inversée de l'être que Dieu avait destiné autrefois à être le porteur de Lumière. Reconduire cet être à la Force d’Ur pouvait donc être possible seulement à partir d'un changement de sa volonté. La volonté inversée devait changer et se tourner de nouveau vers Celui dont elle s'était autrefois éloignée. Mais la plupart des êtres n’ont pas changé leur volonté, et ils se sont décidés pour leur géniteur. Et suite à cela la volonté de la substance animique originelle fut liée. Elle ne pouvait plus employer sa libre volonté et devait s'arrêter dans une espèce d'état de contrainte jusqu'à ce que la volonté de l'être se décide pour une activité qu’elle avait autrefois refusée, jusqu'à ce qu’elle serve dans l'amour, là où elle voulait dominer dans le désamour. L'enveloppe obligatoire offre maintenant à cette substance animique l'ensemble de la Création, qui a été mise en place seulement pour lier la substance animique contraire à Dieu. Ces Créations visibles à l'œil humain passeront toujours, c'est-à-dire changeront (en soi), tant qu’elles cachent en elles de la substance animique, qui doit re-parcourir le chemin de développement vers le Haut. Mais le développement progressif peut être atteint seulement par la dissolution et la disparition de la forme extérieure, parce que seulement alors cette forme libère le spirituel. Mais le spirituel désire ardemment sa libération de la forme, parce que son état d’Ur était la liberté et il ressent la non-liberté comme un tourment. Le désir pour la liberté détermine maintenant aussi sa volonté à se soumettre et à faire ce qui lui est demandé. La volonté autrefois opposée à Dieu se tourne lentement vers Dieu, même si cela a lieu dans un certain état d'obligation, mais une dernière épreuve de volonté est imposée à l'être dans sa dernière incorporation en tant qu’homme sur la Terre, car là la libre volonté lui est rendue pour qu'il puisse servir par sa libre décision. Cette libre décision détermine sa vie dans l'Éternité. Il est laissé libre de décider le retour définitif à Dieu comme de renouveler sa chute de Dieu. Dans cette dernière décision Dieu intervient seulement en fournissant à l'être toutes les possibilités imaginables pour arriver à la connaissance et Il lui transmet aussi la Force et la Grâce sans limites, si l'être est de bonne volonté pour l'accepter. Mais la dernière décision doit être émise par l'être lui-même, s'il veut de nouveau atteindre l'état rempli de Lumière qui était destiné à l’être depuis le début.
Amen
Vertaler