Vergelijk Kundgabe met vertaling

Meer vertalingen:

Toestand in het hiernamaals van de ziel die nog aan de materie hangt

Met de lichamelijke dood van de mens vindt al het aardse zijn einde. Er is niets wat de mens daarvan zou kunnen meenemen naar het hiernamaals. Hij zal aan de overkant alleen aantreffen wat zijn gedachten begeren. En als deze gedachten nog erg met de materie - met aardse goederen - verbonden zijn, dan zal zijn fantasie hem deze goederen ook in het hiernamaals overeenkomstig zijn begeerte voorgoochelen, hoewel deze niet meer aards tastbaar zullen bestaan.

Zo leeft de mens dan buiten de aarde, evenwel binnen datgene dat hij zelf in zijn gedachtewereld opbouwt. En zo moet de mens, die zich nog niet volledig van de materie kan scheiden, dezelfde strijd daartegen opnemen als op aarde. Hij kan niet eerder het rijk der geesten binnengaan, vooraleer hij zijn begeertes overwonnen en zich daarvan vrijgemaakt heeft. Zo kan zijn aardse leven weliswaar beëindigd zijn, maar niet zijn aardse toestand, in zoverre dit door het wezen zelf ervaren wordt.

Dit is een betreurenswaardige toestand, een toestand van onvervulde begeertes, smartelijke verlangens en permanente ontgoocheling, een toestand van voortdurende ontevredenheid en pijnigende zelfverwijten, of - wat nog erger is -een apathisch verzinken in de diepste duisternis, waar het wezen ontoegankelijk is voor elke hulp en lering en het geen enkele wil kan opbrengen om zijn positie te verbeteren. Wat ze op aarde heeft achtergelaten, dat probeert de ziel nu steeds opnieuw te verwerven. Ze houdt zich overwegend daar op, waar ze op aarde leefde, en ziet en volgt alles wat er gebeurt. En dit is een nutteloos doorgebrachte tijd, die haar geen verandering van positie oplevert en ook geen verandering in haar denken brengt.

Pas na onzegbaar lange tijd beseft ze haar erbarmelijke toestand. Ze beseft dat ze geen verbinding meer heeft met de aarde, en ziet het hopeloze in van haar pogingen om aardse goederen te verwerven of vast te houden. Op dit inzicht volgt een tijd van diepste vertwijfeling, die zo lang aanhoudt totdat het wezen aan het aandringen van hulpvaardige zielen toegeeft en tot de werkzaamheid besluit die hem uit zijn verschrikkelijke toestand bevrijdt. De weg van de opwaartse ontwikkeling kan nu ongelooflijk snel worden afgelegd, wanneer het wezen eenmaal tot inzicht gekomen is. Dan probeert het krachtens zijn wil, die het nog steeds de zijne noemt, de toestand van duisternis te ontvluchten en een dergelijk verlangen wordt zoveel mogelijk ondersteund.

Het zal zich nu gewillig losmaken van ieder verlangen dat nog aardse goederen betreft. Het zal niets anders meer begeren dan licht en vrijheid en zijn eigen smartelijke toestand laat hem meevoelend worden met het lot van de andere onverloste zielen. En nu begint de liefde in hem werkzaam te worden, doordat het nu zijn hulp geeft aan wezens die nog door diepe duisternis omhuld worden. En nu verlost het wezen zich door de liefde die het aan zijn lotgenoten geeft. En het volgt gewillig de leiding van de lichtwezens, doordat het zich door hen laat onderwijzen en nu op zijn beurt wederom die wezens voorlicht, die het daardoor hulp kan brengen.

Het wezen wordt pas vrij wanneer het elk verlangen naar de materie in zich gedood, d.w.z. overwonnen heeft. Slaagt het wezen hier op aarde nog in, dan kan het onbekommerd het hiernamaals binnengaan, en zijn toestand zal hem licht en weten opleveren. Voor de ziel die nog aan de goederen van deze wereld geketend is, is de weg naar boven echter onbeschrijflijk moeizaam. Want vooraleer ze deze hang overwonnen heeft, kan ze de lichtsferen niet binnengaan en moet ze dus eindeloze tijden van kwellingen op zich nemen, tot ze eindelijk tot inzicht komt, om dan echter onvermoeibaar aan zichzelf te werken en in te halen wat ze op aarde verzuimd had: liefde te geven, om door die liefde zichzelf en haar gelijken te verlossen.

Amen

Vertaler
Vertaald door: Gerard F. Kotte

Lo stato delle anime che nell’aldilà sono ancora attaccate alla materia

Tutto il terreno trova la sua conclusione con la morte corporea dell’uomo. Non esiste niente che l’uomo possa portare nell’aldilà. Soltanto ciò che desiderano i suoi pensieri, lo troverà di là, e se questi pensieri sono ancora molto legati alla materia, ai beni terreni, allora la sua fantasia le fa giochi di prestigio di questi beni anche nell’aldilà, relativi alla sua brama, ma questi non saranno più afferrabili in modo terreno. Quindi l’uomo vive poi al di fuori dalla Terra, ma all’interno di ciò che egli stesso so costruisce nel suo mondo dei pensieri. E così l’uomo che non riesce ancora a separarsi del tutto dalla materia, intraprende la stessa lotta contro questa come sulla Terra; non può entrare prima nel Regno dello Spirito, finché non ha superato le sue brame e se ne sia liberato. Così la vita terrena può bensì essere terminata, ma non il suo stato terreno, per quanto viene percepito dall’essere stesso. Questo è uno stato deplorevole, uno stato di brame inesaudite, di desideri tormentosi e costante delusione, uno stato di costante insoddisfazione e auto accuse d’afflizione, oppure, cosa ancora peggiore, uno sprofondare apatico nell’oscurità più profonda, dove l’essere è irraggiungibile per ogni prestazione d’aiuto ed insegnamento e non può produrre nessuna volontà, di migliorare la sua situazione. Quello che ha lasciato sulla Terra, l’anima ora cerca sempre di ottenerlo, , si intrattiene prevalentemente là dove viveva sulla Terra, e vede e segue tutto ciò che succede. E questo è un tempo trascorso inutilmente, che non le apporta nessun cambiamento della situazione e nemmeno un cambiamento del suo pensare. Soltanto dopo un tempo indicibilmente lungo riconosce il suo stato degno di compassione, riconosce che non ha più nessun collegamento con la Terra, e vede l’assenza di speranza dei suoi sforzi, di conquistare dei beni oppure di trattenerli. A questo riconoscere segue un tempo della più profonda disperazione, che dura così a lungo, finché l’essere cede alla spinta di anime pronte ad aiutare e si decide all’attività, che lo libera dal suo terribile stato. Ora la via per lo sviluppo verso l’Alto può essere attraversata incredibilmente veloce, una volta che l’essere l’ha riconosciuto. Allora cerca, grazie alla sua volontà, che chiama sempre ancora sua propria, di sfuggire allo stato d’oscurità, ed un tale desiderio viene sostenuto al massimo. Ora si staccherà volontariamente da ogni desiderio che aveva per i beni terreni, non desidererà più nient’altro che Luce e Libertà, ed il suo proprio stato tormentoso lo fa diventare sensibile per la sorte di altre anime non liberate. Ed ora l’amore comincia a diventare attivo in lui, mentre ora rivolge il suo aiuto agli esseri, che sono avvolti ancora da profonda oscurità. Ed ora l’essere si libera mediante l’amore, che è rivolto ai suoi compagni di sofferenza, e segue volontariamente la guida di esseri di Luce, mentre si fa istruire da questi ed a sua volta spiega agli esseri, ai quali con ciò può portare aiuto. L’essere diventa libero soltanto quando ha ucciso, cioè superato ogni desiderio per la materia. Se all’essere riesce questo ancora sulla Terra, allora può entrare nell’aldilà leggero, ed il suo stato gli apporterà Luce e Sapere, ma indescrivibilmente faticosa è la via verso l’Alto per le anime che sono ancora incatenate ai beni di questo mondo, perché se non hanno superato questa tendenza prima, non può entrare nelle sfere di Luce e deve perciò prendere su di sé dei tormenti per dei tempi infiniti, finché non riconosce finalmente l’errore per poi lavorare su di sé senza riserva e recuperare ciò che ha mancato di fare sulla Terra, di dare amore, per liberare mediante l’amore, sé stesso ed i suoi simili.

Amen

Vertaler
Vertaald door: Ingrid Wunderlich