De poort naar de eeuwigheid moet door elk mens gepasseerd worden. En evenzo moet elk wezen, dat de gang over de aarde eenmaal begonnen is, ook de belichaming als mens doormaken. Dus bijgevolg wordt al het wezenlijke er eens voor geplaatst om het aardse omhulsel af te doen en zonder lichaam naar het rijk aan gene zijde te gaan. Maar hoe verschillend kan deze overgang vanuit het aardse domein naar het eeuwige rijk zijn?
Deze overgang betekent voor het wezen niet altijd verlossing. Dat wil zeggen de bevrijding uit alle boeien, hoewel alle lichamelijke last van hem afvalt. Maar de boeien, die het nu voelt, kunnen veel meer belastend zijn dan het aardse omhulsel ooit voor het wezen was. Maar een uitermate vrijer, gelukbrengender toestand kan het voorafgaande aardse leven aflossen en het wezen kan van alle kwellingen, alle boeien en alle lijden ontheven zijn. Een op aarde in gebrekkigheid levend mens kan bijvoorbeeld het kostelijkste lot in het hiernamaals verwachten. En niets herinnert hem meer aan zijn aardse toestand, want zijn leven nu is licht, vrijheid en onzegbaar geluk.
Opnieuw verruilt zo menig mens een aards leven van zelfvoldane behaaglijkheid, vreugden en lichamelijke genietingen tegen een ellendig bestaan in het hiernamaals, waar het hem aan alles ontbreekt, wat hem het huidige leven draaglijk zou kunnen maken. En deze overgang is voor het wezen onnoemelijk bitter, wanneer het zijn eigen schuld inziet en zijn onbenut aards leven beseft, evenals de eindeloos lange gang over de aarde daarvoor.
Want nu duiken de herinneringen aan de vele voorstadia, die hij doorleefd heeft, op. En hoe meer hij zich hiervan bewust wordt, des te meer zal zijn toestand kwellen, terwijl het bevrijde wezen eveneens deze geestelijke ontwikkelingsgang bekijkt en God boven alles looft en prijst om Zijn goedheid en zorg, die hem zijn uiteindelijk vrij worden mogelijk maakte.
Zo zal de overgang naar het rijk aan gene zijde dus ondenkbaar vele geestelijke graden herkenbaar laten worden. Er zullen maar weinig wezens zijn, die in een stralende overvloed van licht ontwaken, maar van de duistere gedaanten zullen er onbeschrijflijk veel zijn en hun ontwaken zal vreselijk zijn. Want hun verblijfplaats is net zo donker en zonder licht als de toestand van hun ziel. Ze gaan die sfeer binnen, die overeenkomt met de staat van hun rijpheid. Ze hebben tijdens hun gang over de aarde nooit naar licht verlangd en hen is nu het lot ten deel gevallen, dat ze op aarde nagestreefd hebben.
Ze worden niet onrechtvaardig bedacht, maar ze ontvangen, waar ze naar verlangden. Ze zijn in een omgeving, die geheel en al dat vervult, waar hun geestelijke toestand aanspraak op maakt. Maar overeenkomstig zalig zijn degenen, die reeds op aarde naar het licht verlangden, want voor hen straalt het in alle volheid en kracht. Het geestelijke streven op aarde heeft nu in het hiernamaals effect, want de mens heeft van tevoren rijkdom verzameld, die nu zijn zalige toestand teweegbrengt.
Nu bestaat er geen ander onderscheid tussen de wezens dan de lichtsterkte. Maar wee het wezen bij wie het licht nog ontbreekt, die er nog nooit naar verlangde en er ook nu nog voor vlucht. Verdrukking, treurigheid, woede en duisternis is zijn lot en dit kan ook niet naar believen veranderd worden, zolang het verlangen naar licht in het wezen niet actief wordt. Het wezen moet lijden, dat wil zeggen dat het iets ontbeert, ofschoon zijn wil er niet naar verlangt. Het voelt de kwellingen van de duisternis en toch probeert het er niet aan te ontsnappen, omdat deze duisternis tegelijkertijd ook de wil belemmert. En dit door eigen schuld.
Pas het verlangen naar licht laat de wil werkzaam worden, maar zelden verlangt een wezen in het hiernamaals naar het licht, dat het op aarde afgewezen heeft. Het is het betreurenswaardigste, dat de instelling van de mens op aarde zich zelden in het hiernamaals verandert. Dat het wezen in dezelfde afwijzing volhardt voor een vaak onvoorstelbaar lange tijd. En dat het niet door dwang het inzicht gegeven kan worden. Maar dat de wezens nu ook niet de mogelijkheid hebben om iets, dat geestelijk rijp is, te zien, omdat ze diens overvloed aan licht in hun onvolmaakte toestand niet zouden kunnen verdragen. Dat hun dus weer geen zichtbaar bewijs geleverd kan worden, die hun verkeerde instelling zou kunnen veranderen. Want zo’n bewijs zou hen weer alleen maar richten. Dat wil zeggen hen onder dwang naar het inzicht leiden. In elke staat, hoe donker ook, moet het wezen zichzelf vrij proberen te maken. Het moet willen, dat het vrij wordt en pas dan zal het licht om zich heen bespeuren.
Maar alles wat in het volle licht staat, ziet en herkent de heerlijkheid van God. Het ziet zaken, die het tot dusverre niet kende. Het ziet de samenhang van de hele schepping. Hij heeft de kennis en is dus ook in de nabijheid van God, want God is het licht, dat al deze wezens verlicht. En dus is de toegang tot het leven in het hiernamaals steeds een scheiding tussen licht en duisternis. Een scheiding tussen de wezens, die naar God verlangden en degenen, die slechts de wereld en haar goederen kenden. De eersten verlangden bewust naar het licht en de laatsten naar de vorst van de duisternis. En derhalve krijgt iedereen, waar hij tijdens zijn gang over de aarde naar verlangde.
Amen
VertalerTodo o ser humano tem de passar pelo portal para a eternidade.... E assim também todo ser que uma vez tomou o caminho na Terra deve passar pela encarnação como ser humano, conseqüentemente todo ser é uma vez confrontado com a tarefa de descartar a casca terrestre e passar sem corpo para o reino do além. Mas quão diferente pode ser esta transição do reino terreno para o reino eterno. Essa transição nem sempre significa redenção para o ser, ou seja, libertação de todos os grilhões, embora todo o peso do corpo terreno caia dele. No entanto, a escravidão que agora sente pode ser muito mais onerosa do que a cobertura terrestre jamais foi para o ser.... Mas um estado imensamente livre e feliz também pode substituir a vida terrena anterior e o ser pode ser aliviado de todos os tormentos, todos os grilhões e todos os sofrimentos. Por exemplo, uma pessoa que vive na pobreza na Terra pode esperar o destino mais glorioso no além, e nada lhe lembrará do seu estado terreno, pois sua vida agora é luz, liberdade e felicidade indescritível. Mais uma vez, muitas pessoas trocam uma vida terrena de conforto, alegrias e prazeres físicos por uma existência miserável no além, onde lhe falta tudo o que poderia tornar sua vida atual suportável. E essa mudança é inenarrável para o ser, desde que ele perceba a sua própria culpa e reconheça a sua vida terrena inutilizada, bem como a longa e interminável mudança na Terra antes. Por agora as lembranças das muitas etapas preliminares que viveu surgem nele, e quanto mais se dá conta disso, mais agonizante é o seu estado, enquanto o ser liberto também vê esse desenvolvimento espiritual e louva e glorifica a Deus acima de tudo pela Sua bondade e cuidado que permitiu a sua libertação final. Assim, a transição para o reino do além permitirá que muitos estágios espirituais se tornem reconhecíveis. Haverá apenas alguns seres que despertarão em radiante plenitude de luz, mas haverá um número indescritível de figuras escuras e o despertar será terrível para eles. Porque a sua permanência é tão escura e sem luz como o seu estado de alma, eles entram naquelas esferas que correspondem ao seu estado de maturidade. Eles nunca desejaram a luz durante a sua mudança terrena, e agora lhes foi concedido o destino a que aspiravam na Terra. Eles não são considerados injustamente, mas recebem o que eles pediram..... Eles estão em um ambiente que cumpre plenamente o que seu estado espiritual reivindica. Mas, portanto, abençoados são aqueles que já desejavam a luz na Terra, pois ela brilha para eles em toda a plenitude e força. O esforço do espírito na Terra tem agora um efeito no além, pois o homem já acumulou riquezas que agora trazem a sua bem-aventurança. Agora não há outra diferença entre os seres senão a da força da luz.... Mas ai dos seres que não têm luz, que nunca a desejaram e mesmo agora fogem.... Seu destino é a opressão, a tristeza, a indignação e as trevas, e isso não pode ser mudado à vontade enquanto o desejo de luz do ser não for despertado. O ser tem de sofrer, ou seja, falta-lhe algo, embora a sua vontade não o deseje.... sente o tormento da escuridão e, no entanto, não procura fugir dela, porque essa escuridão também inibe a vontade ao mesmo tempo, e isso por sua própria culpa. Somente o desejo de luz permite que a vontade se torne ativa, mas raramente um ser no além do desejo de luz que a rejeitou na Terra. Este é o fato lamentável que a atitude do ser humano na Terra raramente muda no além, que o ser muitas vezes permanece na mesma rejeição por um tempo inconcebivelmente longo.... e que não pode ser forçosamente levado à realização...., mas que os seres agora também não têm a oportunidade de contemplar seres espiritualmente maduros, uma vez que eles não poderiam suportar a sua abundância de luz em seu estado imperfeito...., assim nenhuma evidência visível pode ser fornecida a eles novamente, o que poderia mudar a sua atitude errada. Pois tal prova só os julgaria de novo, ou seja, os levaria obrigatoriamente à sua realização. Em cada estado, por mais leve que seja, o ser deve tentar se libertar, deve querer se tornar livre, e só então sentirá a luz ao seu redor. Mas tudo cheio de luz vê e reconhece a glória de Deus..... Vê coisas que não conhecia antes, vê a coerência de toda a criação, está no conhecimento e por isso também está perto de Deus.... porque Deus é a luz que ilumina todos estes seres. E assim a entrada para a vida do outro lado é sempre uma separação da luz e da escuridão.... uma separação entre os seres que estavam no desejo de Deus e aqueles que só conheciam o mundo e seus bens.... O primeiro desejava conscientemente a luz, o segundo o príncipe das trevas, e assim cada um receberá o que deseja durante a sua mudança terrena....
Amém
Vertaler