Vergelijk Kundgabe met vertaling

Meer vertalingen:

Ondergeschikt maken van de wil – Inkijk in het vaderland van de geest

De eeuwige Godheid eist jullie wil op en de inzet van alle kracht. Jullie kunnen dus afstand doen van jullie wil, maar daarvoor onmetelijke goddelijke kracht in ontvangst nemen en de zin en het doel van jullie leven op aarde is ten volle vervuld. Want als jullie je wil ondergeschikt maken aan de Heer, leidt Hij jullie nu zo, zoals het nuttig voor jullie is en Hij geeft jullie de kracht om nu aan alle eisen te kunnen voldoen. Jullie is dan elke verantwoordelijkheid ontnomen, want deze hebben jullie bereidwillig aan de Heer overgegeven.

Jullie zijn in het volle bezit van goddelijke kracht. Het zal jullie dus niet zwaar vallen om dat te doen, wat de Heer door Zijn geboden van jullie verlangt. En zo bereiden jullie je ten volle op het leven in de eeuwigheid voor en jullie kunnen in volmaakte staat het aardse leven verlaten, want jullie hebben dan ook de liefde. Omdat in de liefde voor God het ondergeschikt maken van de eigen wil aan de goddelijke wil vereist is.

Waar het de mens echter aan liefde voor God ontbreekt, daar zal hij zich ook niet vrolijk onderwerpen, maar in opstand komen en de goddelijke wil tegen willen werken. Maar als kind van God moet het gevoel van liefde voor de Vader zwaarder wegen, dan al het andere en vanuit zo’n liefde wordt de wil geboren om Hem te dienen en Zijn geboden te onderhouden. Vergankelijke goederen moeten voor Hem opgeofferd worden. Daarentegen moet met alle ijver geestelijke rijkdom nagestreefd worden en moet er steeds enkel alleen aan de ziel, maar niet aan het lichaam, gedacht worden. En dan haalt de Vader in de hemel Zijn kind naar huis, want hij heeft zijn opdracht op aarde vervult.

En nu wil de Vader jou bekendmaken, hoe de geest, die in jou is, de bevrijding van jouw ziel van de materie nastreeft. Hij wil jou een kijkje laten nemen in het rijk, dat haar ware vaderland is, die de ziel alleen dan toegestaan is, als ze zich verenigd heeft met de geest uit God. De landschappen, die de verblijfplaats zijn van de met de geest verenigde ziel, lijken voor de toeschouwer vol harmonie en toch vol afwisseling. Want niets onvolmaakts kan zo’n ziel meer raken en haar ook overdrachtelijk niet verontrusten, want waar het licht straalt, is al het onzuivere ver weg en een één met haar geest geworden ziel staat in het licht.

Zodra de ziel nu de aarde of haar lichaam ontvlucht is, is al het zware, alle aardse last, van haar afgenomen. Ze ziet van dat moment af aan alles in stralend licht en wordt door het zware, dat de mensen treft, nu niet meer geraakt. En een onbeschrijflijk gelukzaligheidsgevoel maakt de nabijheid van de goddelijke Heiland bekend en het verlangen naar Hem is zo onmetelijk groot, dat de Heer dit verlangen, waaruit de liefde voor Hem ontspringt, met Zijn tegenwoordigheid bevredigt en dit is de essentie van alle gelukzaligheid voor Zijn schepsel, dat nu pas wordt, wat het van aanvang af was: een deel van de eeuwige Godheid en dus goddelijke liefdeskracht.

Deze kracht wordt doorgegeven aan het wezen, dat het gelukkige lichtwezen wil helpen, want het moet nu in dezelfde mate geven, als het ontvangt en deze toestand is onnoemelijk gelukkig makend en alles, wat zich aan het geestelijke oog van het lichtwezen aanbiedt, is van zo’n onvergelijkbare schoonheid. En het wezen verheugt zich in zijn vrijheid en denkt met ontzetting aan de boeien in het aardse leven, die het lange tijd gevangenhielden.

Als het de ziel nu gelukt is zich met de geest te verenigen, blijft al het zware, belastende ver weg en de ziel herkent nu pas, hoe nodig het bewuste streven naar deze vereniging was en hoe bedrukkend de geboeide toestand voor de geest was. En nu geldt haar streven het met de grootste ijver bevrijden van andere zielen uit hun gevangenschap. En ze doet nu van haar kant alles om hen ophelderend en helpend bij te staan en het is onbeschrijflijk bedrijvig en actief als het erom gaat de weg naar boven voor hen te vergemakkelijken, opdat ook deze zielen eens vrij worden en ze het rijk van de vrede binnen kunnen gaan._>Amen

Vertaler
Vertaald door: Peter Schelling

Unterstellen des Willens.... Einblick in die Heimat des Geistes....

Es fordert die ewige Gottheit von euch euren Willen und das Einsetzen aller Kraft.... ihr dürfet euch also nur eures Willens entäußern, dafür aber göttliche Kraft unermeßlich in Empfang nehmen, und der Sinn und Zweck eures Erdenlebens ist vollauf erfüllt. Denn so ihr euren Willen dem Herrn unterstellt, lenkt Er euch nun so, wie es euch dienlich ist, und gibt euch die Kraft, allen Anforderungen nun gerecht werden zu können. Es ist euch also dann jede Verantwortung genommen, denn diese habt ihr willig dem Herrn übergeben, ihr seid im Vollbesitz göttlicher Kraft.... Es wird euch sonach nicht schwerfallen, das zu tun, was der Herr durch Seine Gebote von euch verlangt.... Und so bereitet ihr euch vollauf für das Leben in der Ewigkeit vor und könnet in vollendetem Zustand das Erdenleben verlassen, denn ihr habt dann auch die Liebe.... da in der Liebe zu Gott das Unterstellen des eigenen Willens dem göttlichen Willen bedingt ist. Wo jedoch die Liebe zu Gott dem Menschen mangelt, dort wird er sich auch nicht freudig unterwerfen, sondern aufbegehren und dem göttlichen Willen entgegenhandeln wollen. Als Kind Gottes jedoch muß das Gefühl der Liebe zum Vater alles andere überwiegen und aus solcher Liebe heraus geboren werden der Wille, Ihm zu dienen und Seine Gebote zu halten.... Vergängliches Gut muß Ihm aufgeopfert werden, dagegen geistiger Reichtum angestrebt werden mit allem Eifer und eben immer nur der Seele gedacht, des Körpers aber nicht geachtet werden. Und dann holet der Vater im Himmel Sein Kind heim, denn es hat seine Mission auf Erden erfüllt.... Und nun will dir der Vater verkünden, wie der Geist, der in dir ist, die Lösung deiner Seele von der Materie erstrebt.... Er will dich Einblick nehmen lassen in das Reich, das ihre wahre Heimat ist, die der Seele nur dann gestattet ist, so sie sich geeint hat mit dem Geist aus Gott. Voller Harmonie und doch abwechslungsreich erscheinen dem Beschauer die Gegenden, die den Aufenthalt gewähren der mit dem Geist geeinten Seele. Denn es kann eine solche Seele nichts Unvollkommenes mehr berühren und auch bildlich sie nicht beunruhigen, denn wo das Licht strahlt, dort ist alles Unreine fern, und eine mit ihrem Geist eins gewordene Seele steht im Licht. Sowie nun die Seele der Erde oder ihrem Leib entflohen ist, ist alles Schwere, alle Last der Erde von ihr genommen, sie sieht von Stund an alles in strahlendem Licht und wird von dem Schweren, das die Menschen trifft, nun nicht mehr berührt. Und ein unbeschreibliches Wonnegefühl gibt ihr Kunde von der Nähe des göttlichen Heilands, und es ist das Verlangen nach Ihm so unermeßlich groß, daß der Herr dieses Verlangen, welches der Liebe zu Ihm entspringt, stillt mit Seiner Gegenwart und dies der Inbegriff aller Seligkeit für Sein Geschöpf ist, das nun erst wird, was es war von Anbeginn.... ein Teil der ewigen Gottheit und somit göttliche Liebekraft.... Diese Kraft teilt sich wieder den Wesen mit, denen das beglückte Lichtwesen beistehen will, denn es muß nun im gleichen Maß geben, wie es empfängt, und unsagbar beglückend ist jener Zustand, und alles, was sich dem geistigen Auge des Lichtwesens bietet, ist von so unvergleichlicher Schönheit.... und es freut sich das Wesen seiner Freiheit und gedenket mit Entsetzen der Fessel im Erdenleben, die es lange Zeit in Banden hielt. So nun der Seele die Vereinigung mit dem Geist gelungen ist, bleibt alles Schwere, Belastende weit zurück, und es erkennt nun erst die Seele, wie nötig das bewußte Streben nach dieser Vereinigung war und wie bedrückend der gefesselte Zustand für den Geist war. Und nun gilt ihr Streben mit größtem Eifer dem Erlösen anderer Seelen aus ihrer Gefangenschaft, und sie tut nun ihrerseits alles, um aufklärend und helfend diesen beizustehen, und ist unbeschreiblich rührig und tätig, so es gilt, ihnen den Weg nach oben zu erleichtern, auf daß auch diesen Seelen dereinst die Freiheit werde und sie eingehen können in das Reich des Friedens....

Amen

Vertaler
This is an original publication by Bertha Dudde