B.D.-Nr. 2229
Het is een geestelijk onvermogen, een gebrek aan geestelijke kennis en aan vermogen om inzicht te hebben, wanneer de mens, die zijn kennis van mensen in ontvangst genomen heeft zonder daar zelf ooit in de gedachten stelling over genomen te hebben, waant in de waarheid te staan. Geloven betekent wel iets voor waar houden, wat niet bewezen kan worden. Nochtans moet alles, waarvan geëist wordt dat het geloofd wordt, ernstig doordacht worden. Maar als alles, wat onderwezen wordt, blindelings aangenomen wordt, dan is dit geen levend, geen overtuigd geloof, maar slechts een systematisch overdragen van een leer en een gedachteloos aannemen hiervan. En zo’n geloof kan werkelijk niet voor God standhouden.
Het is niet genoeg, wanneer tegenwerpingen tegen geloofsleren met uitdrukkingen weerlegd worden, die weer geleerd, dat wil zeggen overgenomen werden, maar niet zinvol of overtuigend een leer staven. De waarheid moet helder en onweerlegbaar gefundeerd zijn. Ze moet als het ware voor zichzelf spreken. Maar iets, wat zonder samenhang is en zonder grond als geloofsleer opgesteld werd, kan geen waarheid zijn. En elk denkend mens heeft de plicht en het recht om opheldering te eisen, als een geloofsleer onbegrijpelijk voor hem is of onaannemelijk lijkt.
Als hem deze opheldering door mensen niet op een bevredigende manier gegeven kan worden, dan moet hij God Zelf op opheldering vragen en pas, als hem deze in de gedachten gegeven wordt, als hij zelf in zijn hart positief kan staan tegenover die geloofsleer, dan kan van een overtuigd geloof gesproken worden. God eist geen blind geloof, want dan zouden de woorden “ik geloof” slechts holle woorden zijn. Maar de mens kan ook een diep geloof hebben in iets, wat hem niet bewezen kan worden, zodra zijn hart hier positief tegenover staat. En dit is het gevolg van nadenken en dat nadenken wordt geëist bij elke geloofsleer, omdat de mens anders alles zou moeten geloven, wat hem voorgelegd wordt.
Omdat nu de tegenstander erop bedacht is om elke waarheid met dwaling te doorspekken en God hem niet belet zijn voornemen uit te voeren, heeft de mens nu de plicht om de hem toegestuurde leringen op hun waarachtigheid te toetsen. Dat wil zeggen deze te doordenken en pas dan aan te nemen, wat hem aanvaardbaar lijkt. En nu ligt het aan hemzelf of hij daartoe om goddelijke hulp vraagt. Dit verzoek zal hem het vermogen opleveren om inzicht te hebben, want zonder de hulp van God is zijn beoordelingsvermogen werkelijk te gering. Als zijn wil goed is en dus naar de waarheid toegekeerd, dan zal hij heel goed weten te onderscheiden of hem de zuivere waarheid of dwaling aangeboden wordt.
Amen