B.D.-Nr. 2219
Zolang de mens zich niet positief instelt ten opzichte van de eeuwige Godheid, blijft elke geestelijk vraag onopgelost, want degenen die de taak hebben zulke vragen te beantwoorden, zijn geestelijke krachten, die zich al met God hebben verenigd. Dezen zullen begrijpelijkerwijs de krachtstroom uit God niet naar een mens leiden, die de Schenker van deze kracht niet erkent. Maar geestelijke kennis is kracht uit God. Kracht uit God kan dus alleen maar die mens ontvangen, die God erkent, omdat anders de hele wereld kennis zou hebben, omdat de licht en kracht gevende wezens niemand op aarde de krachtstroom zouden ontzeggen.
Maar God stelt voorwaarden aan het ontvangen van de waarheid en de eerste voorwaarde is, dat de mens bewust voor God kiest. Dat hij in God gelooft als Schepper en Bestuurder van alle dingen, Die buitengewoon wijs, welwillend en almachtig is. Het geloof in een God van liefde, wijsheid en almacht laat de mens ook de verbinding vinden met de Schepper van eeuwigheid af en tegelijkertijd dus ook de verbinding tot stand brengen met geestelijke wezens, die bereidwillig zijn om te geven, die in de volmaakte toestand in de nabijheid van God mogen zijn, om onophoudelijk Zijn goddelijke kracht te ontvangen en door te geven.
Deze wezens spannen zich voortdurend in voor de aardse mensen, van wie het geloof nog oppervlakkig is. Ze proberen de mensen aanleiding te geven om na te gaan denken, zodat ze vragend hun gedachten omhoog sturen. Pas dan kunnen ze antwoord geven. Dat wil zeggen de mensen via de gedachten onderrichten. Maar de mensen, die niet in God geloven, kunnen niet bevatten, hoe veel moeilijker het voor hen is om geestelijke vragen aan de orde te stellen. Ze erkennen niets geestelijks en leiden daarom hun gedachten ook niet in deze richting, die ze in het diepste van hun innerlijk afwijzen.
Maar de mens kan ook weer geen antwoord toegestuurd worden, als ze niet vragen. Want pas door te vragen, worden die wezens in staat gesteld om hun via de gedachten antwoord te geven. Door de vraag opent de mens pas zijn hart en pas nu kan de krachtstroom naar hem toevloeien, want pas nu heeft hij de verbinding tot stand gebracht, die God tot voorwaarde gesteld heeft. De mens moet God erkennen om Hem te kunnen herkennen. Hij moet zich in de diepste deemoed voor Hem buigen om Zijn genade te kunnen ontvangen.
Maar als God de mensen de waarheid geeft, als Hij hen wetend wil maken, dan is dat een enorme genade en om deze genade moet bewust gevraagd worden. Dus moet de mens door de vragen in de gedachten eerst erkennen dat er een Schepper bestaat, van Wie hij aanneemt dat Hij zijn vragen kan beantwoorden op grond van Zijn wijsheid en deze ook beantwoorden wil op grond van Zijn liefde. En hij moet deze nu erkende Schepper deemoedig vragen om opheldering, om kennis en waarheid. Dan opent hij zijn hart niet tevergeefs.
Hij kan nu onderwezen worden door de wetende krachten in het hiernamaals en deze laten hem niet vergeefs vragen. Ze delen met vreugde uit, wat ze zelf van God ontvangen. Ze geven, omdat ze in de liefde staan en het geven hun gelukzaligheid bezorgt. En wat ze geven, is de zuiverste waarheid, omdat ze slechts de uitvoerders van de goddelijke wil zijn en God niets anders dan de zuiverste waarheid biedt aan degene, die door zijn in zijn gedachten gestelde vragen het verlangen naar de waarheid bekendmaakt.
Amen