Come l’uomo si predispone verso l’eterna Divinità, è determinante per il suo valore morale e per il grado di maturità dell’anima. In ciò è determinante senza questione il sentimento interiore dell’uomo, non la sua predisposizione contrassegnata nell’esteriore. Questo sentimento interiore si manifesterà però solamente, quando la calma dell’uomo viene scossa, quando l’uomo capita in situazioni di vita, in cui non può conservare nessuna apparenza esteriore, ma lascia cadere ogni maschera. Solo allora si può parlare dell’essere di un uomo, e soltanto allora si decide, quale posizione assume verso Dio. L’uomo può darsi nell’esteriore del tutto diversamente senza esserne però giudicato, perché non gli aggrada mettere in aperta mostra il suo essere più interiore; viceversa però può anche fingere verso il suo prossimo un essere nobile, che non è i n accordo con il suo essere interiore. E perciò l’uomo non potrà facilmente emettere un giusto giudizio sul prossimo. Ma Dio conosce le manchevolezze e debolezze dell’uomo come il suo valore e volontà. E vuole, che rinuncino all’apparenza, Lui vuole, che loro stessi si riconoscano e riflettano sul loro vero essere, riconosca Dio e tutto ciò che è buono e nobile in tutte le situazioni della vita, e si rifugia in Lui nella sua miseria, e quindi l’uomo impara a pregare bene, cioè nello Spirito e nella Verità. Non pronuncia solo meccanicamente fra sé e sé, ma la supplica del suo cuore sale su a Dio ed ha preso il ponte, che conduce di là nel Regno spirituale. Ma innumerevoli uomini che dapprima sono stati spensierati e superficiali, che portavano Dio solo nella bocca e diversamente gli stavano lontani, ora Lo cercano e Lo trovano anche, perché la caducità del terreno ha scosso la loro propria sicurezza ed insegnato a pensare diversamente. L’uomo è facilmente incline a giudicare, ma Dio E’ longanime e misericordioso. Egli cerca di salvare ciò che è ancora del tutto caduto all’avversario, anche se i Suoi mezzi sembrano crudeli ed incomprensibili per gli uomini.
Interruzione
TraduttoreHoe de mens zich ten opzichte van de eeuwige Godheid instelt, is doorslaggevend voor zijn morele waarde en voor de rijpheidsgraad van de ziel. Ongetwijfeld is het innerlijke ervaren van de mens daarbij doorslaggevend en niet de uiterlijke instelling, waarmee hij zich kenbaar maakt. Maar dit innerlijke ervaren zal pas dan tot uitdrukking komen, wanneer de rust van de mens verstoord wordt. Wanneer de mens in levenssituaties komt, waar hij geen uiterlijke schijn kan handhaven, maar elk masker laat vallen. Pas dan kan van het wezen van een mens gesproken worden en pas dan kiest hij welke stelling hij ten opzichte van God inneemt.
De mens kan zich uiterlijk anders voorgeven, zonder daar echter voor veroordeeld te kunnen worden, want het staat hem tegen om zijn meest innerlijke wezen openlijk ten toon te spreiden. Maar omgekeerd kan hij zich ook ten opzichte van zijn medemensen als een edel mens voorwenden, dat niet met zijn innerlijke wezen overeenstemt. En daarom zal de mens niet zo gemakkelijk een rechtvaardig oordeel over de medemensen kunnen vellen.
Maar God kent de gebreken en de zwakten van de mensen, evenals hun waarde en hun wil. En Hij wil dat ze zich ontdoen van de schijn. Hij wil dat ze zichzelf herkennen en over hun eigenlijke wezen nadenken. Alles wat goed en edel is, herkent God in alle levenssituaties en in nood neemt hij zijn toevlucht tot Hem. En zodoende leert de mens goed te bidden, dat wil zeggen in geest en in waarheid. Hij spreekt niet alleen maar mechanisch voor zich uit, maar het smeken van zijn hart stijgt tot God op en de brug, die tot in het geestelijke rijk leidt, wordt betreden.
Maar talloze mensen, die voorheen lichtzinnig en oppervlakkig waren, die God alleen maar met de mond beleden en anders ver van Hem af stonden, zoeken Hem nu en ze vinden Hem ook, want de vergankelijkheid van het aardse heeft hun zelfverzekerdheid aan het wankelen gebracht en hen geleerd anders te denken. De mens is gauw geneigd om te veroordelen, maar God is lankmoedig en barmhartig. Hij tracht te redden wat nog niet geheel aan de tegenstander vervallen is, ofschoon Zijn middelen de mensen wreed lijken en onbegrijpelijk voor hen zijn. (Onderbreking)
Traduttore