L'âme de l'homme est la fusion d'innombrables substances animiques qui sont des points de recueil de la Force spirituelle, donc des vases de réception du spirituel de Dieu. Chacune de ces innombrables substances a été précédemment incorporée, c'est-à-dire renfermée dans une forme extérieure dans le but d’un développement ultérieur du spirituel et la possibilité de la fusion future avec la même substance. L'âme de l'homme au travers de ses substances individuelles est passée à travers chaque Œuvre de Création, l'âme est pour ainsi dire mûre pour la dernière incorporation sur la Terre. L'âme assume toujours la même forme que l'enveloppe extérieure qui la renferme, et à celui qui serait capable de la vue spirituelle, elle offrirait une image incroyablement fascinante et multiple, s'il voulait observer l'âme de l'homme dans sa composition. Cette Œuvre de Création de Dieu, invisible aux hommes, est indescriptible, que ce soit dans sa constitution comme aussi dans son utilité. Mais une description de la constitution de l'âme confondrait seulement les pensées de l'homme, parce qu'elles ne saisiraient pas les innombrables Miracles que le corps humain cache en lui. C’est une Œuvre complète de Création en miniature, qui maintenant est compréhensible en tant qu’«âme» par l'homme. L'âme est la partie intime de l'homme et comprend toute la Création destinée à se transfigurer dans la vie terrestre pour jouir des délices du Ciel en Louanges à Dieu.
L'âme cache en elle l'esprit divin ; la substance primordiale de l'âme est certes spirituelle dans toutes ses phases de développement, mais Dieu Lui-Même pose une étincelle divine d'Esprit dans l'âme qui s'incorpore dans l'homme. Il insuffle Son Souffle dans l'homme, Il remet en lui le Divin et Il met l'âme devant la tâche de se décider pour le Divin ou pour l’humain pendant sa dernière existence sur la Terre. Si maintenant l'âme, le spirituel de Dieu qui un temps fut rebelle à Dieu, veut maintenant s'unir avec l'Esprit divin, elle doit commencer maintenant la transformation de ce qui était loin de Dieu, et l'âme humaine doit s’éclairer. Et alors l'âme humaine s'unit ensuite avec l'Esprit divin, lorsqu’elle dépasse fermement tout désir humain qui est inhérent au corps humain comme la tentation en vue du renforcement de la volonté – lorsqu’il résiste à tout ce que le corps comme tel lui demande et qu’il se soumet volontairement à ce que lui demande l'Esprit divin.
Alors l'âme renonce définitivement à sa rébellion d'un temps contre Dieu, se décide pour Dieu, ne s'oppose plus consciemment contre le Divin et accueille le Rayonnement d'Amour, la Force, pour augmenter en elle le spirituel, pour établir la fusion du spirituel en elle avec le spirituel hors d’elle et maintenant elle cherche consciemment le rapprochement avec Dieu. Mais si le désir corporel prédomine, alors l’Etincelle de l'Esprit divin somnole en elle au plus profond de l'homme, il ne peut rayonner aucune Lumière et l'âme reste dans la plus profonde obscurité. Elle vit sa vie terrestre sans la moindre poussée, le spirituel en elle est condamnée à l'absence de vie, le chemin terrestre n'est pas un chemin de développement vers le haut pour elle, mais une période de stagnation ou bien même de rétrogradation. L’Etincelle de l'Esprit divin dans l'homme a été laissée inaperçue et donc elle ne pouvait pas s'exprimer. À l'être la Force de l'Amour divin ne pouvait pas affluer et donc l'unification avec l'Esprit du Père de l'Éternité ne peut jamais plus avoir lieu. Et l'âme sur la Terre est dans un état d'absence de lumière, elle l’emporte avec elle dans l'Éternité, pour se rappeler là avec d’infinis tourments et repentirs du temps perdu sur la Terre et maintenant elle doit mener une lutte très dure pour améliorer sa situation.
Amen
TraducteursDe ziel van de mens bestaat uit de aaneensluiting van talloze zielensubstanties, dat wil zeggen: de verzamelpunten van geestelijke kracht als vaten die het geestelijke uit God opnemen. Elke van deze talloze substanties was tevoren ergens in belichaamd, dat wil zeggen: omhuld door een vorm die tot doel had het geestelijke te ontwikkelen en de mogelijkheid te geven tot een later aaneensluiten met net zulke zielensubstanties. De ziel van de mens is dus in haar afzonderlijke partikeltjes door ieder scheppingswerk heen gegaan. De ziel is als het ware rijp geworden voor haar laatste belichaming op deze aarde. De ziel neemt altijd dezelfde vorm aan als het uiterlijke omhulsel dat haar omsluit. Het zou degene die met geestelijke ogen kon zien een geweldig bekoorlijk en menigvuldig beeld bieden wanneer hij de ziel van de mens in haar samenstelling kon zien.
Dit scheppingswerk van God, voor de mensen niet zichtbaar, is onbeschrijflijk, zowel in zijn opbouw als ook in zijn doelmatigheid. Doch de beschrijving van de vormgeving van de ziel zou het denken van de mens slechts verwarren, want hij begrijpt niet welke talloze wonderwerken het menselijke lichaam in zich bergt. Het is de gehele schepping in miniatuur wat nu als "ziel" voor de mensen begrijpelijk is.
Want de ziel is het binnenste van de mens en omvat de gehele schepping. Zij is bestemd om in het aardse leven volmaakt te worden om in de lofprijzing tot God, de gelukzaligheid van de hemel te genieten, want de ziel bergt ook de goddelijke geest in zich. Het geestelijke is weliswaar ook de oer-substantie van de ziel in al haar ontwikkelingsfasen, maar de goddelijke geestvonk legt God zelf in de als mens incarnerende ziel. Hij ademt de mens Zijn adem in, Hij legt het goddelijke in de mens en Hij geeft de ziel opdracht te kiezen voor het goddelijke of het menselijke gedurende haar laatste bestaan op aarde.
Is nu de ziel - het geestelijke uit God dat zich eertijds tegen Hem keerde - gewillig zich te verenigen met de goddelijke geest, dan begint de verheerlijking van wat eens van God vervreemd was en in de menselijke ziel wordt het licht. Zij verenigt zich met de goddelijke geest, wanneer zij al het menselijke begeren dat tot beproeving van de wil als verleiding het lichaam aankleeft, standvastig overwint. Wanneer zij alles weerstand biedt wat het lichaam als zodanig van haar eist en zichzelf vrijwillig onderwerpt aan wat de goddelijke geest van haar verlangt. Dan geeft de ziel haar vroegere weerstand voorgoed op en zij kiest voor God. Zij stelt zich niet meer bewust afwijzend op tegenover het goddelijke en neemt de liefdesuitstraling, de kracht uit God aan om het geestelijke in zich te vergroten, om de aaneensluiting van het geestelijke in zich met het geestelijke buiten zich tot stand te brengen en zij streeft zodoende bewust naar de toenadering tot God.
Is echter het lichamelijke begeren overheersend, dan sluimert de goddelijke geestvonk in de diepste omhulling in de mens en kan geen licht uitstralen en de ziel blijft in de diepste duisternis. Ze leeft haar aardse leven zonder enig resultaat, het geestelijke in haar is veroordeeld tot een levenloze toestand. Het aardse leven is geen weg tot hogere ontwikkeling voor haar, maar een tijd van stilstand of zelfs teruggang. Dan is de goddelijke geestvonk in de mens onopgemerkt gebleven en kon zich dus ook niet uiten. De kracht van de goddelijke liefde kon het wezen niet toevloeien en dus kan ook nimmermeer de vereniging met de Vadergeest van eeuwigheid plaatsvinden. En de toestand zonder licht die de ziel op aarde zelf heeft gekozen, neemt zij met zich mee in de eeuwigheid om daar in eindeloze kwelling van berouw de onbenutte tijd op aarde te overdenken. En ze zal nu een veel zwaardere strijd moeten voeren om haar toestand in een lichtvollere te veranderen.
Amen
Traducteurs