Se os permite una pequeña cantidad de amor propio porque es necesario para vuestra supervivencia, y porque sin ello, vosotros, los humanos, no trabajaríais en vosotros mismos, sino que os comportaríais con total indiferencia hacia vuestro destino espiritual. Pero esta cantidad de amor propio debe ser pequeño. Porque solo así puede encenderse verdaderamente el amor por Mí y por el prójimo. O mejor dicho: el verdadero amor al prójimo, y por ende también a Mí, siempre reducirá el amor propio al mínimo.
Un ser que se ha convertido completamente en amor ahora también está completamente absorto en el cuidado de los seres quienes aún son infelices. Siempre querrá sólo ayudar y hacer feliz, y ya no pensará en su propia felicidad; sin embargo, será indescriptiblemente feliz porque se ha convertido en amor. Sin embargo, mientras el ser humano viva en la Tierra, también tendrá luchar contra el amor propio, y aun así, se le permita tenerlo en pequeña cantidad; de lo contrario, Yo no habría pronunciado las Palabras: “Amarás a tu prójimo como a ti mismo”....
El ser humano tiene el derecho a cuidar de sí mismo, pero nunca debe olvidar a su prójimo por esto.... Y si la cantidad del amor prójimo todavía es grande, entonces también debe mostrar la misma cantidad hacia su prójimo, es decir, debe realizar muchas obras de caridad, y a través de esto su alma también madurará.... Por esta razón, se pueden hacer mayores exigencias a la vida si también se piensa en nuestros semejantes necesitados, por así decirlo, una vida de bienestar obliga al ser humano a mayores actos de amor su quiere seguir Mi mandamiento.... si también quiere madurar espiritualmente a pesar del bienestar físico.
Amarás a tu prójimo como a ti mismo.... Con esto, no he limitado en absoluto las alegrías de la vida terrenal para vosotros, pues mientras vosotros dais a vuestros semejantes lo mismo que consideréis deseable vosotros, seréis justificados ante Mí. Pero a medida que crezca vuestra madurez espiritual, estos deseos en vuestro interior disminuirán gradualmente, pero el amor al prójimo aumentará. Pues el efecto del verdadero amor al prójimo es que llena todos vuestros corazones y cada vez deseáis menos para vosotros mismos....
Por eso pude aplicar este criterio al daros el mandamiento del amor al prójimo, porque entonces el amor mismo encuentra la medida adecuada. Sin embargo, antes de esto, debía darse un incentivo que también le otorga al ser humano lo que le debe al prójimo. Quien ya ha encendido la chispa del amor en su interior ya no necesita este incentivo, porque ahora hay otro que le empuja.... Ahora Yo Mismo puedo guiarlo desde dentro a los actos de caridad, pues Yo, como Amor Eterno, estoy en cada ser humano que ha encendido el amor en su interior....
Por lo tanto, siempre de trata que el ser humano se decida actuar con amor, de dar primero a sus semejantes la misma medida que desea para sí misma. Porque al comienzo de la encarnación, el amor propio aún es muy fuerte y a través de Mi mandamiento de amor, se le establece un límite, que, sin embargo, el ser humano puede determinar por sí mismo.... Podéis, pues, poner con justicia exigencias a la vida, pero también tenéis que prestar atención a Mi mandamiento, que pone el amor hacia vuestro semejantes primordialmente en vuestros corazones. Por eso los seres humanos fracasan la mayoría de las veces, porque no mantienen la medida; su amor propio es mucho más fuerte que su amor al prójimo, y por lo tanto, tampoco siente amor por Mí, pues Mi adversario los domina mientras Mi mandamiento no los impresiona....
amén
TraductorEen geringe mate van eigenliefde is u toegestaan, omdat deze voor zelfbehoud nodig is en omdat u mensen zonder deze maat niet aan uzelf zou werken, maar geheel onverschillig ook tegenover uw geestelijk lot zou staan. Maar deze mate van eigenliefde moet slechts gering zijn, omdat dan alleen de liefde voor Mij en voor de naaste echt kan ontbranden, ofwel: Een ware liefde voor de naaste en bijgevolg ook voor Mij zal steeds de eigenliefde terugdringen tot de kleinste maat. Een wezen, dat helemaal Liefde is geworden, gaat nu ook helemaal op in de zorg voor die wezens, die nog ongelukkig zijn. Het zal steeds alleen willen helpen en gelukkig maken en niet meer aan het eigen geluk denken, maar toch zelf onbeschrijflijk gelukkig zijn, omdat het Liefde is geworden. Maar zolang de mens op aarde vertoeft, heeft hij ook tegen de eigenliefde te strijden. En toch mag hij ze in een geringe mate hebben, anders zou Ik niet de woorden hebben uitgesproken: “Je moet je naaste beminnen als jezelf.” De mens heeft het recht ook voor zichzelf te zorgen, maar nooit mag hij daarbij zijn naaste vergeten. En is de mate van eigenliefde nog groot, dan moet hij ook de naaste dezelfde maat schenken, dus hij moet veel werken van naastenliefde verrichten en daardoor zal ook zijn ziel rijp worden. Daarom kunnen er dus aan het leven grotere eisen worden gesteld, wanneer er evenzo ook aan de noodlijdende mens wordt gedacht. Een goed leven verplicht de mens dus als het ware tot vergrote liefdadigheid, wanneer deze Mijn gebod wil nakomen, wanneer hij ondanks lichamelijk welzijn ook geestelijk rijp wil worden.
Je moet je naaste liefhebben als jezelf. Daarmee heb Ik Zelf u geenszins de vreugden van het leven op aarde beknot, want zolang u hetzelfde uw medemens doet toekomen, wat u begerenswaardig voorkomt, bent u voor Mij gerechtvaardigd. Maar met toenemende rijpheid van ziel worden deze begeerten in u steeds geringer, maar de liefde voor de naaste neemt toe. Want dat is de uitwerking van een ware liefde tot de naaste, dat ze dan uw hele hart vult en steeds minder voor zichzelf begeert. Dus daarom kon Ik deze maatstaf bepalen, toen Ik u het gebod van de naastenliefde gaf, omdat de liefde dan zelf de juiste maat vindt, maar eerst moest er tevoren een stimulans worden gegeven, die ook de mens zelf datgene toestaat, wat hij zijn naaste verschuldigd is. Wie de liefdevonk in zich al heeft ontstoken, heeft deze aansporing niet meer nodig, want nu wordt hij door een Ander aangespoord; nu kan Ik Zelf hem van binnenuit aanzetten tot werken van naastenliefde, want Ik - als de eeuwige Liefde - ben in ieder mens, die de liefde in zich heeft doen ontbranden.
Het gaat er dus steeds om, dat de mens besluit werkzaam te zijn in liefde, dat hij aanvankelijk de medemens de gelijke maat doet toekomen, die hij ook voor zichzelf begeert, omdat bij het begin van de belichaming juist de eigenliefde nog sterk is en door Mijn gebod van liefde aan deze eigenliefde nu een grens is gesteld, maar die de mens zelf kan bepalen. U zult daarom redelijkerwijs ook eisen aan het leven kunnen stellen, wanneer u echter ook Mijn gebod in acht neemt, dat u de liefde tot de medemens zeer dringend op het hart bindt. Maar daarom falen de mensen meestal, want ze houden zich niet aan de maat, hun eigenliefde is veel sterker dan de liefde tot de naaste en dus vatten ze ook geen liefde voor Mij op, want Mijn tegenstander beheerst hen, zolang als Mijn gebod geen indruk op hen maakt.
Amen
Traductor