• Zurück

Ringen des Geistes mit dem Körper um die Oberherrschaft über Seele....

Jedes Wesen sehnt seine Freiwerdung herbei, denn der unfreie Zustand ist für alles Geistige eine Qual. Doch in der Verkörperung als Mensch empfindet wohl das Geistige seine Unfreiheit, nicht aber der Körper und die Seele. Die Seele ist gleichfalls anfangs ohne Erkenntnis ihrer Lage, und folglich schenkt sie nur dem Begehren des Körpers Gehör. Der Körper aber fühlt sich frei, und zwar desto freier, je mehr er der Welt, d.h. den irdischen Freuden, Rechnung tragen kann und daher er kaum dem Körper Hemmungen auferlegt. Also gibt die Seele dem Drängen des Körpers nach, und der Geist bleibt unbeachtet. Und so muß das Geistige im Menschen den gebannten Zustand ertragen, bis ihm von seiten der Seele Hilfe kommt. Denn nur die Seele kann ihm helfen, indem sie mehr des Geistes in sich gedenkt als des Körpers. Und darum ist gerade das Erdendasein, obwohl es dem Geist Befreiung bringen soll, die größte Gefahr für die Seele, solange sie sich noch nicht frei gemacht hat von den Begierden des Körpers. Folglich streitet der Körper mit dem Geist um die Oberherrschaft über die Seele.... Und es ist dies das Ringen des Lichtes mit der Finsternis.... Es ringen die Wesen des Lichtes mit den Mächten der Finsternis um die Seele.... um das Geistige, daß sich von Gott entfernt hat und sich dessen noch nicht ganz bewußt ist, daß es zum ewigen Licht.... zur Gottheit.... gehört. Sofern die Seele die Erkenntnis erlangt hat, wird sie sich freiwillig Gott zuwenden. Die finsteren Mächte aber verhindern mit allen Mitteln, daß die Seele zur Erkenntnis kommt. Und es wird der Körper das größte Hindernis sein, daß die Seele sich dem Geist zuwendet. Solange der Körper noch in den Vordergrund gestellt wird, ist für die Seele wenig Möglichkeit, daß sie wissend wird, daß sie zur Erkenntnis ihrer Lage.... d.h. ihrer Gottferne.... kommt. Erst wenn sie den Anforderungen des Körpers keine Beachtung mehr schenkt, beginnt sie nachzudenken über den eigentlichen Zweck des Erdenlebens. Dann erst verliert der Widersacher an Macht; die finsteren Kräfte haben nicht mehr soviel Einfluß auf die Seele.... Sie wendet sich vom Körper ab und dem Geist in sich zu, und so diese Bindung hergestellt ist, wird es hell und klar in ihr.... Also hat der Geist in ihr gesiegt und die Herrschaft über die Seele gewonnen, die sich nun gänzlich mit dem Geist vereinigt und nun die Freiwerdung des Wesens unausbleibliche Folge dessen ist. Doch es ist der Kampf unsagbar schwer, und er erfordert vollen Einsatz sowohl aller guten Kräfte als auch des menschlichen Willens, der allein die Entscheidung der Seele bewirkt. Der Wille des Menschen allein ist maßgebend, wohin die Seele sich wendet.... es kann (sich = d. Hg.) der Wille für den Körper, aber auch für den Geist entscheiden, letzteres jedoch nur wird dem Wesen endgültige Befreiung bringen aus der Form....

Amen

Het worstelen van de geest met het lichaam om de opperheerschappij over de ziel

Elk wezen snakt naar bevrijding, want de onrijpe toestand is een kwelling voor al het geestelijke. Maar in de belichaming als mens voelt het geestelijke wel zijn onvrijheid, maar het lichaam en de ziel niet. De ziel is in het begin eveneens zonder besef van haar toestand en bijgevolg schenkt ze alleen maar gehoor aan de verlangens van het lichaam. Maar het lichaam voelt zich vrij en wel des te vrijer, naarmate hij meer met de wereld rekening kan houden, dat wil zeggen de aardse vreugden, en daarom legt hij het lichaam nauwelijks belemmeringen op. Dus geeft de ziel gevolg aan de aandrang van het lichaam en wordt er geen acht geslagen op de geest.

En zo moet het geestelijke in de mens de geketende toestand verdragen tot hem van de zijde van de ziel hulp geboden wordt. Want enkel de ziel kan hem helpen, doordat ze meer aan de geest in zich denkt, dan aan het lichaam. En daarom is juist het aardse bestaan, ofschoon het de geest bevrijding moet brengen, het grootste gevaar voor de ziel, zolang ze zich nog niet vrij gemaakt heeft van de begeerten van het lichaam. Bijgevolg strijdt het lichaam met de geest om de opperheerschappij over de ziel. En dit is het strijden van het licht met de duisternis. De wezens van het licht strijden met de machten van de duisternis om de ziel. Om het geestelijke, dat zich van God verwijderd heeft en zich er nog niet geheel van bewust is, dat het bij het eeuwige licht, de Godheid, behoort.

Zodra de ziel de kennis verworven heeft, zal ze zich vrijwillig naar God keren. Maar de duistere machten verhinderen met alle middelen, dat de ziel tot kennis komt. En het lichaam zal de grootste hindernis zijn om de ziel zich naar de geest te laten keren. Zolang het lichaam nog op de voorgrond geplaatst wordt, zijn er voor de ziel weinig mogelijkheden om tot kennis te komen, zodat ze inzicht in haar toestand, dat wil zeggen haar verwijderd zijn van God, krijgt.

Pas wanneer ze geen aandacht meer schenkt aan de eisen van het lichaam, begint ze na te denken over het eigenlijke doel van het aardse leven. Pas dan verliest de tegenstander aan macht. De duistere krachten hebben niet zoveel invloed meer op de ziel. Ze keert zich van het lichaam af en naar de geest in zich toe en als deze verbinding tot stand gebracht is, wordt het licht en helder in haar. Zodoende heeft de geest in haar overwonnen en de heerschappij over de ziel gewonnen, die zich nu geheel met de geest verenigt en nu is de bevrijding van het wezen hier een onvermijdelijk gevolg van.

Maar de strijd is onnoemelijk zwaar en het vereist de volle inzet van zowel alle goede krachten alsook de wil van de mens, want alleen die leidt tot de beslissing van de ziel. Alleen de wil van de mens is doorslaggevend voor waarheen de ziel zich wendt. De wil kan de voorkeur geven aan het lichaam, maar ook aan de geest. Maar alleen het laatste zal voor het wezen de definitieve bevrijding uit de vorm zijn.

Amen