Der Akt der Freiwerdung aus der Form bedeutet für das Wesen eine unbeschreibliche Erleichterung, denn es ist nun in keiner Weise behindert und nicht mehr in Zeit und Raum beschränkt. Es muß nun zwar seinem Reifezustand entsprechend in den Grenzen jener Sphäre bleiben, die nun sein Aufenthalt sind, kann jedoch in ihnen wirken nach Belieben, keinem Zwang unterworfen, und nur immer seinem Tätigkeitsdrang leben, der außerordentlich rege ist. Es sind keinerlei Hemmungen oder niederdrückende Momente, die das Wesen belasten könnten, sondern alles um dieses ist licht und klar und frei. Der Zustand eines solchen Wesens ist demnach überaus beglückend, denn alles, was das Glücksempfinden beeinträchtigen könnte, ist ihm fern, es ist in das Reich der Vergangenheit entrückt, es berührt das Wesen nur noch in der Erinnerung und trübt nicht im geringsten den lichtvollen Zustand. Das unsägliche Leid, das die unvollkommenen Wesen noch zu tragen haben, löst in den Lichtwesen nur innigste Liebe aus und den Trieb, ihnen zu helfen, wird jedoch nicht mehr als Leid empfunden. Der Außenform ledig zu sein ist daher ein völliges Freiwerden vom Leid und aller Qual, die ein noch unvollkommenes, gebundenes Wesen tragen muß. Daher ist der Freiwerdungsakt ungemein beseligend für das Wesen. Er ist gleichsam der Schritt aus dem Reich des Unvollendeten in das Reich des Vollendeten. Es sind zwei Welten, die völlig getrennt voneinander gehen und die doch in engstem Zusammenhang miteinander stehen, weil alle Bewohner der einen Welt einstens der anderen Welt angehören sollen und weil das einzige Streben der ersteren sein soll, diese zu verlassen und den Bewohnern der anderen Welt angegliedert zu werden. Denn nur diese zweite Welt bietet die Herrlichkeiten Gottes, nur ein völlig frei gewordenes Wesen kann diese erschauen in aller Pracht, und nur ein vollendetes Wesen vermag die endlosen Schönheiten in sich aufzunehmen.... während alles Gebundene unfähig ist, solche Herrlichkeiten zu erschauen, denn die Form, die es noch umfängt, trübt die Erkenntniskraft und den geistigen Blick. Es ist die Seele nicht fähig, durch ihre Umhüllung das zu erkennen, was Glück-auslösend ist in solchem Maße, daß ein solches Glück auch nur ein frei-gewordenes Wesen ertragen kann. Demnach kann nicht unberechtigterweise ein unvollendetes Wesen Einblick nehmen in die Herrlichkeiten Gottes, denn es würde nimmermehr erfassen und empfinden können, ob es auch mitten in diese Herrlichkeiten versetzt würde.... es würde auch die Lichtfülle nicht ertragen und müßte folglich in dieser vergehen....
Amen
ÜbersetzerHet vrijkomen uit de vorm betekent een onbeschrijflijke opluchting voor het wezen, want het wordt op geen enkele manier gehinderd en het wordt niet meer door tijd en ruimte beperkt. Het moet nu weliswaar overeenkomstig zijn staat van rijpheid binnen de grenzen van deze sfeer blijven, die nu zijn verblijfplaats is. Het kan echter naar believen binnen deze sfeer werken, is aan geen enkele dwang onderhevig en kan steeds alleen volgens zijn drang tot werkzaamheid, die buitengewoon actief is, leven. Er zijn geen belemmeringen of deprimerende momenten, die het wezen zouden kunnen bezwaren, maar alles rondom het wezen is licht en helder en vrij.
De toestand van zo’n wezen is dus buitengewoon gelukkig makend, want alles wat het geluksgevoel zou kunnen verminderen, is ver van hem verwijderd. Het is aan het rijk van het verleden ontrukt. Het raakt het wezen slechts in de herinnering en het verstoort niet in het minst de lichtvolle toestand. Het onuitsprekelijke lijden, dat de onvolmaakte wezens nog te dragen hebben, brengt in de lichtwezens louter de vurigste liefde teweeg, maar de drijfveer om hen te helpen, wordt niet meer als leed ervaren.
Vrij van de uiterlijke vorm te zijn, is daarom een volledig vrij worden van lijden en allerlei kwellingen, die een nog onvolmaakt, gebonden wezen moet dragen. Daarom is het vrij worden uitermate zaligmakend voor het wezen. Het is als het ware de stap uit het rijk van de onvolmaakte wezens in het rijk van de voltooide wezens.
Het zijn twee werelden, die volledig van elkaar gescheiden zijn en die toch in de nauwste verbinding met elkaar staan, omdat alle bewoners van de ene wereld eens deel uit moeten maken van de andere wereld en omdat het enige streven van de bewoners van de eerste wereld moet zijn om deze te verlaten om bij de bewoners van de andere wereld opgenomen te worden.
Want alleen deze tweede wereld biedt de heerlijkheden van God. En enkel een volledig vrij geworden wezen kan deze in alle pracht zien en alleen een voltooid wezen is in staat de eindeloze pracht in zich op te nemen. Terwijl al hetgeen gebonden is, niet in staat is om zulke pracht te zien, want de vorm die het wezen nog omsluit, vertroebelt het vermogen om inzicht te krijgen en vertroebelt de geestelijke blik. De ziel is door haar omhulling niet in staat om dat, wat in zo’n mate gelukkig makend is, dat zo’n geluk ook enkel door een vrij geworden wezen gedragen kan worden, te herkennen.
Dus kan een onvolmaakt wezen niet onrechtmatig een blik werpen in de heerlijkheden van God, want het zou het nooit kunnen begrijpen en ervaren, hoezeer het ook te midden van deze heerlijkheden geplaatst zou worden. Het zou ook de lichtintensiteit niet verdragen en zou bijgevolg hierin moeten vergaan.
Amen
Übersetzer