Es legen sich gewaltige Hindernisse vor die Seele, so der Mensch eine Abneigung hat gegen geistige Speise. Er türmt das Bollwerk immer höher auf, das er doch abtragen soll, und es zeigt sich dies in immer größerer Verweltlichung, in regem Interesse für alles Irdische, während der Seele nur kärglich gedacht wird. Es bringen solche Menschen den weitaus größeren Teil ihres Lebens in Untätigkeit des Geistes zu, denn sie verwenden all ihr Denken nur auf ihnen Greifbares und hängen daran mit äußerster Zähigkeit fest, nicht bedenkend, daß alles ein Ende hat mit ihrem Scheiden von dieser Welt. Die Sorge um das Seelenheil nennen sie unnütz und fruchtlos, oder sie hangen dem Scheinglauben und dem Scheingottesdienst an und sind von ihrer Unfehlbarkeit überzeugt, so daß sie keine Belehrungen zu benötigen glauben. Und was ihnen nun geboten werden könnte für ihre Seele, lassen sie unbeachtet vorübergehen.... Dies bedrücket die Seele, und sie betäubet sich mit selbstgewählten Freuden, denen keinerlei geistiger Wert zuzumessen ist. Und so wird die Stunde des Todes kommen und mit dieser die Erkenntnis, die größte Gnade abgewiesen zu haben, die der Herr den Menschen zugehen ließ. Es ist diese Erkenntnis äußerst bitter, denn das Geschehen läßt sich nimmer rückgängig machen, und also ist auch der Seele nicht nachträglich ein Reifegrad zu verschaffen, so die Erdenzeit nicht genützt wurde, soweit es möglich war. Es führt der Herr einen jeden Menschen in die Nähe des göttlichen Wirkens, immer ist der Mensch selbst der Entscheidende, ob er von dieser Gelegenheit Nutzen zieht und also geistig ausreifet oder aber keinerlei Notiz davon nimmt und geistig also auf gleicher Stufe stehenbleibt. Und wenn die Menschen dies bedenken möchten, daß sie gleichsam unvorbereitet eingehen in das Jenseits, und dann gedenken der vielen Tage, die ihnen geistigen Fortschritt eintragen konnten, so sie nur willig gewesen wären, so müßten sie nun alle Willenskraft aufbieten, sich alle Gelegenheiten zunutze zu machen. Denn es ist schwerlich etwas nachzuholen, was der Mensch auf Erden versäumte, obgleich auch im Jenseits der Seele noch Möglichkeiten gegeben werden, zur Höhe zu gelangen. Es ist aber nimmermehr möglich, jene Vollkommenheit zu erreichen in kurzer Zeit, die das Erdenleben einem willigen Menschen eintragen kann. Nur wer fortgesetzt strebet, d.h. seine Seele zuerst bedenket, ehe er seinem Körper etwas antut, dem wird es möglich sein, eine sehr hohe Stufe schon auf Erden zu erreichen, wozu im Jenseits eine unvorstellbar lange Zeit gehört. Denn es ist das Erdenleben eine Gnade für den Menschen, es ist ihm gewährt worden zur restlosen Erlösung der Seele, doch nicht immer wird sie ausgenützet so, daß der Mensch gleich nach seinem Ableben eingehen kann in das Lichtreich, das ungeahnte Wonnen verheißet. Was der Mensch auf Erden nicht hören wollte, wird er im Jenseits annehmen müssen, will er nicht in der untersten Stufe als unvollendeter Geist untätig verharren und auf die Barmherzigkeit der Lichtwesen oder dem Gebet der noch auf Erden weilenden Menschen angewiesen sein.... Und dies ist das Los derer, die abweisen, was ihnen von oben geboten wird, und keinerlei Anstalten treffen, ihren Seelenzustand zu bessern, denn sie stehen einer fast unüberwindlichen Aufgabe gegenüber, so ihnen endlich die Erkenntnis kommt..
Amen
ÜbersetzerEr worden enorme hindernissen voor de ziel gelegd, als de mens een afkeer van geestelijk voedsel heeft. Hij stapelt het bolwerk, die hij toch af moet breken, steeds hoger op en de levendige interesse in al het aardse laat de steeds grotere verwereldlijking zien, terwijl er aan de ziel maar karig gedacht wordt.
Zulke mensen brengen het verreweg grootste deel van hun leven in passiviteit van de geest door, want ze besteden al hun denken slechts aan hetgeen tastbaar voor hen is en ze blijven daar met uiterste hardnekkigheid aan vasthangen, er niet aan denkend, dat alles met hun scheiden van deze wereld een einde neemt. De zorg voor het zielenheil noemen ze nutteloos en vruchteloos, of ze sluiten zich aan bij het schijngeloof en de schijngodsdienst en zijn van hun onfeilbaarheid overtuigd, zodat ze geloven geen onderricht meer nodig te hebben. En wat hun nu aangeboden zou kunnen worden voor hun ziel, laten ze onopgemerkt voorbijgaan.
Dit bedrukt de ziel en ze verdooft zich met zelfgekozen vreugden, waaraan geen enkele geestelijke waarde toe te kennen is. En zo zal het uur van de dood komen en hiermee het besef de grootste genade afgewezen te hebben, die de Heer de mensen toe liet komen. Dit besef is uiterst bitter, want het gebeuren laat zich nooit ongedaan maken en dus is de ziel ook achteraf geen graad van rijpheid te bezorgen, als de tijd op aarde niet gebruikt werd, voor zover het mogelijk was.
De Heer leidt elk mens in de nabijheid van het goddelijke werkzaam zijn. Steeds is de mens zelf de beslisser of hij deze gelegenheid benut en dus geestelijk rijper wordt of er daarentegen geen enkele notie van neemt en dus geestelijk op hetzelfde niveau blijft staan. En als de mensen erover zouden willen nadenken, dat ze als het ware onvoorbereid het hiernamaals zullen binnengaan en ze dan denken aan de vele dagen, die hen geestelijke vooruitgang hadden kunnen opleveren, als ze maar bereidwillig geweest zouden zijn, dan zouden ze nu alle wilskracht moeten aanwenden om alle mogelijkheden te benutten. Want het is moeilijk om in te halen, wat de mens op aarde verzuimd heeft, al wordt de ziel ook in het hiernamaals nog mogelijkheden gegeven om naar boven te klimmen. Maar het is nooit mogelijk om deze volmaaktheid in de korte tijd te bereiken, die het aardse leven een gewillig kind op kan leveren.
Alleen voor degene, die er voortdurend naar streeft, dat wil zeggen, degene, die eerst aan zijn ziel denkt, voordat hij iets aan zijn lichaam doet, zal het mogelijk zijn om al op aarde een zeer hoge trede te bereiken, hetgeen in het hiernamaals een onvoorstelbaar lange tijd duurt. Want het aardse leven is een genade voor de mens. Het werd hem verleend voor de volledige verlossing van de ziel, maar ze wordt niet altijd zo gebruikt, dat de mens gelijk na zijn sterven in het lichtrijk binnen kan gaan, dat ongekende gelukzaligheden belooft.
Wat de mens op aarde niet wilde horen, zal hij in het hiernamaals moeten aanvaarden, als hij niet als onvolmaakte geest werkeloos op de onderste trede wil blijven en op de barmhartigheid van lichtwezens of op het gebed van de nog op aarde verblijvende mensen aangewezen wil zijn. En dit is het lot van degenen, die afwijzen, wat hen van boven aangeboden wordt en geen enkele aanstalten maken om de toestand van hun zielen te verbeteren, want ze staan voor een schier onoverkomelijke opdracht, als voor hen eindelijk het inzicht komt.
Amen
Übersetzer