Toen Mijn scheppingswil werkzaam werd, zag Mijn Wijsheid ook de afloop van alles wat Mijn Liefde en Kracht geschapen had. IK zag de ontwikkelingsgang van het gevallen geestelijke, IK zag ook de gedeeltelijke terugval in de diepte. IK zag een leger van oergeschapen geesten strijdend tegen elkaar in het heelal. IK zag de demonische activiteiten overal in het rijk der geesten en in de scheppingen van aards materiële aard. IK zag de ups en downs - IK zag vormen die voortdurend veranderden. En Mijn Wijsheid zag allerduidelijkst het ontzaglijke Verlossingswerk dat eens succes zou opleveren, waarover Mijn Liefde zich verheugde en daarom was Mijn Wil aanhoudend scheppend bezig.
IK voorzag dus het welslagen al van eeuwigheid. Maar IK zag ook de ontelbare oergeschapen zich tegen MIJ verzettende geesten, die een oneindig lange tijd nodig hebben voordat zij zich zonder weerstand aan MIJ overgeven.
Dit maakte MIJ echter niet verdrietig, want de tijd komt bij MIJ niet in aanmerking,als IK maar eenmaal Mijn doel bereik. Toch wijkt het Verlossingsplan voor dàt geestelijke dat zich tegen MIJ blijft verzetten aanmerkelijk af van dat van het minder verharde geestelijke. Want de eersten hebben meerdere eindeloos lange ontwikkelingsperioden nodig tot hun uiteindelijke verlossing, en elke periode betekent een ander verlossingsproces dan dat van het voorafgaande. Want de zonde wordt steeds groter hoe vaker de vrije wil misbruikt wordt en het eindstadium als mens verschaft het geestelijke wezen ook het inzicht, omdat IK hem het verstand gegeven heb tengevolge waarvan hij recht van onrecht kan onderscheiden.
Totdat de ziel van een mens gevormd kan worden, moeten de afzonderlijke zielesubstanties door alle scheppingen zijn gegaan. De ziel heeft dan al haar partikeltjes die eens bij een in geestelijke vrijheid scheppend oerwezen behoorden, bijeen gezocht. En dit oerwezen ontvangt als mens dan ook weer het ikbewustzijn,dat het in de voorstadia van zijn ontwikkeling niet meer bezat.
De ziel blijft dan ook in het rijk hierna een zich zelfbewust individu, ofschoon het dan in vereniging met even rijpe geesten scheppend werkt. Ze herkent zichzelf ook als dat wat ze eenmaal was en is onbeschrijflijk zalig in dit ik-bewustzijn.
De laatste proef in het leven op aarde kan echter ook - ofschoon die niet te zwaar is - niet doorstaan worden en dan is Mijn Verlossingswerk in een ontwikkelingsgang niet mogelijk geweest - en moet het wezen een tweede, veel zwaarder verlossingsproces doormaken. (geen re–incarnatie = opm.v.d.uitgever). Het moet weer in nieuwe scheppingen van stoffelijke aard zijn verblijf nemen. De ziel wordt weer opgelost in ontelbare partikeltjes en naar gelang hun hoedanigheid weer in verschillende vormen ingelijfd, en de ontwikkelingsgang begint weer opnieuw.
Een als mens van MIJ afgevallen ziel heeft nu haar zonde van afvalligheid veelvoudig vergroot, en moet nu begrijpelijkerwijze meer lijden dan in de afzonderlijke ontwikkelingsstadia van de voorafgaande periode. Maar toch is ook nu Mijn onbegrensde Liefde aan het werk om deze ziel te helpen opwaarts te gaan, zodat nu ook weer aan het einde van de aardse weg die stond onder de wet van "je-moet" de ziel die zichzelf heeft teruggevonden zich weer in het vlees kan belichamen. met het doel de laatste wilsproef op deze aarde te doorstaan.
Deze ziel kan wel later, na voltooid te zijn, op een geheel andere aardse levensweg terug zien dan op die die er in de voorafgaande periode is geweest, toch is zij hetzelfde geestelijke wezen als hetwelk ze zich echter pas herkent in een bepaalde staat van licht, waarin haar de herinnering aan vroeger wordt gegeven. De ziel die na haar lichamelijke dood het hiernamaals ingaat, blijft wat zij is en kan steeds hoger en hoger stijgen. Zij kan met en in vereniging met gelijkgezinde geesten ontelbare wezens op de aarde en ook in het geestelijke rijk zalig maken. Ze blijft echter steeds hetzelfde wezen en haar ikbewustzijn zal zij niet meer verliezen.
Zinkt zij echter in de diepte dan wordt ook haar denken verward. Zij herkent zichzelf niet meer en kan bij'n totaal wegzinken weer tot vaste substantie verharden, dus weer de ontwikkelingsgang beginnen in nieuwe scheppingen van de aarde.
Alleen in een bepaalde graad van rijpheid herkent het wezen zichzelf. En deze rijpheidsgraad is bereikt zodra de ziel zich kan belichamen als mens. Om welke reden dus de mens een helder ik-bewustzijn heeft dat de ziel ook niet meer verliest, tenzij ze weer in de diepste duisternis terugvalt waarin ze zichzelf niet meer herkent als dat wat ze is en wat ze was.
IK breng ME al het geestelijke weer bijeen dat eens verloren ging. IK wil het weer net zo terugwinnen als het van MIJ is uitgegaan. IK wil vrije, in hoogste volmaaktheid staande en van liefde gloeiende engelen aan Mijn Hart drukken en IK zal dit doel bereiken, ook al zullen er eeuwigheden mee gemoeid zijn, want Mijn Liefde, Wijsheid en Macht zijn onbegrensd en nooit zal Mijn Wil te scheppen stoppen, tot ook het laatste geestelijke wezen verlost is en Mijn kind geworden.
Amen
VertalerQuando a Minha vontade de criação se tornou activa, a Minha sabedoria também viu o sucesso de tudo o que o Meu amor e força tinham criado; vi o curso do desenvolvimento do espiritual caído, também vi a recaída parcial no abismo, vi um exército sem fim de espíritos originalmente criados a lutar uns contra os outros no universo. Vi a actividade demoníaca em toda a parte no reino espiritual e nas criações de natureza material terrestre. Vi os altos e baixos, vi formas em constante mudança, e a Minha sabedoria reconheceu muito levemente o imenso trabalho da Salvação como outrora trazendo sucesso, sobre o qual o Meu amor se regozijava e por isso a Minha vontade estava continuamente activa de forma criativa. Previ o sucesso desde a eternidade.... mas também vi os incontáveis espíritos originalmente criados que me resistiram e precisaram de um tempo infinitamente longo antes de se renderem a Mim sem resistência.... Mas isto não me assustou, pois o tempo está desligado para Mim se eu só atingir o Meu objectivo uma vez. Contudo, o plano de Salvação para este ser espiritual que persiste na resistência a Mim diverge consideravelmente do do ser espiritual menos endurecido, pois este último necessita de vários períodos infinitamente longos de desenvolvimento até à sua redenção final, e cada um deles significa um processo de Salvação diferente do anterior. Pois o pecado aumenta sempre quanto mais frequentemente o livre arbítrio é abusado, e a fase final como ser humano também traz o conhecimento do ser espiritual, porque lhe dou o intelecto em virtude do qual ele pode distinguir o certo do errado. Até que a alma de um ser humano possa ser formada, todas as criações devem ter sido vagueadas, por assim dizer, pelas substâncias individuais da alma, a alma juntou todas as suas pequenas partículas que outrora pertenceram a um ser original criando em liberdade espiritual, e como ser humano este ser original recebe novamente a consciência I que já não possuía nas fases preliminares de desenvolvimento. Mesmo assim, continua a ser um indivíduo consciente de si próprio no reino do além, embora depois crie e trabalhe em união com seres espirituais igualmente maduros. Também se reconhece a si próprio como aquilo que em tempos foi e é indescritivelmente feliz nesta auto-consciência.
Mas a última prova de vida terrestre também pode, embora não seja muito difícil, não ser passada, e então o Meu acto de Salvação não foi possível num curso de desenvolvimento, e o ser tem de passar por um segundo, muito mais difícil processo de redenção, tem de voltar a residir em novas criações de tipo material, e de facto, a alma será novamente dissolvida em inúmeras pequenas partículas e, dependendo da sua natureza, será novamente gerada em diferentes formas, e o curso de desenvolvimento ascendente recomeçará. Uma alma que se tornou apóstata de Mim como ser humano, aumentou agora muitas vezes o seu pecado de apostasia de Mim e deve agora, compreensivelmente, sofrer consideravelmente mais do que nas fases individuais de desenvolvimento do período anterior. No entanto, o meu amor ilimitado está novamente em acção para ajudar esta alma a ascender, para que no fim do curso terreno da lei da compulsão a alma, que agora se encontrou novamente, possa encarnar-se no corpo de carne com o propósito de passar o último teste da vontade nesta terra. Embora esta alma possa mais tarde, no seu estado de maturidade, olhar para trás num curso na terra completamente diferente do do período anterior, ainda é o mesmo ser espiritual, mas só se reconhece como tal num certo estado de luz, onde lhe é dado o recolhimento. Cada alma que entra no reino do além após a morte do seu corpo permanece o que é e pode sempre ascender cada vez mais alto e fazer inúmeros seres felizes na terra, bem como no reino espiritual com e em unidade com o mesmo ser espiritual; mas permanece sempre o mesmo ser e nunca perderá a sua autoconsciência. Mas se afundar no abismo, o seu pensamento também se tornará confuso, deixará de se reconhecer a si próprio e poderá endurecer de novo em substância sólida no máximo afundamento, recomeçando assim o curso do desenvolvimento em novas criações de terra. O ser só se reconhece a si próprio num certo grau de maturidade, e este grau de maturidade é atingido assim que a alma se permite encarnar como um ser humano, razão pela qual o ser humano tem uma autoconsciência clara que a alma não perderá a menos que caia de novo na mais profunda escuridão, onde já não se pode reconhecer a si próprio como o que é e o que foi. Recolho para Mim todas as coisas espirituais que outrora se perderam, quero recuperá-las tal como se originaram de Mim. Quero atrair ao Meu coração seres angélicos completamente livres que estão na mais alta perfeição e brilham com amor, e alcançarei este objectivo mesmo que as eternidades o ultrapassem, pois o Meu amor, sabedoria e poder são ilimitados e a Minha vontade de criação nunca cessará até que o último ser espiritual tenha sido redimido e se torne o Meu filho...._>Ámen
Vertaler