Het is een hele natie onwaardig als ze zich geen rekenschap geeft van haar denken en handelen. Een volk moet onberispelijk zijn in zijn handelwijze tegenover de naaste die onderdaan is van zijn natie. Maar het moet tegenover andere naties ook het gebod van de naastenliefde vervullen, al moet dit niet zo worden opgevat, dat het handelen en denken betrekking heeft op afzonderlijke leden. Veeleer moet al het meevoelen en willen tegenover een ander volk rechtschapen en fatsoenlijk zijn. Het moet niet het rechtvaardige gevoel laten ontbreken, dat wil zeggen niet het andere volk iets betwisten waar een volk zelf aanspraak op maakt. Er moet recht en rechtvaardigheid heersen tegenover alle mensen. En het behoren tot een bepaald ras of bepaalde natie moet niet bepalend zijn voor de handelingen die tegenover hen worden uitgevoerd.
God heeft geen beperking opgelegd, toen Hij het gebod van de naastenliefde aan de mensen gaf. Want iedere medemens moet als broeder worden beschouwd. Als schepsel van God tegenover wie ook een broederlijk gevoel moet worden gekoesterd. En daarom moet de mens deze beperking zelf niet invoeren. Hij moet niet menen tegenover bepaalde mensen gerechtigd te zijn hen uit te kunnen sluiten van naastenliefde. Hij moet zonder onderscheid het gebod van de naastenliefde beoefenen en zich dus ook rekenschap daarvan geven als hij dit gebod veronachtzaamt. En daarom moet het hem duidelijk zijn in hoeverre zijn denken en handelen met de goddelijke geboden overeenstemt.
Hij kan het niet naar believen en eigen goeddunken verschillend beoordelen. Hij kan niet tegenover de één zondigen en geloven gerechtigd te zijn om te zondigen, omdat hij meent zich in een andere kring te bevinden, bepaald door het toebehoren aan een ras of volk. Voor God bestaat er dit bepalen van grenzen niet. Voor God zijn alle mensen gelijk. En recht en onrecht blijft steeds overal recht en onrecht. Het is niet toelaatbaar dat de mens zichzelf rechten toekent die hij de medemens ontzegt. En als het denken van de mensen zo op een dwaalspoor raakt, dat ze geloven in hun recht te staan ook bij onrechtvaardig handelen, dan is de mens al diep gezonken in zijn geestelijke ontwikkeling. Want hij plaatst dan het aardse leven hoog boven het laatstgenoemde, daar hij anders niet een denken zou kunnen verdedigen dat is voortgekomen uit het streven naar eigen voordeel.
Wat de mens voor zichzelf verlangt, moet hij onomstotelijk ook de medemens toekennen. En nooit mag hij eigen wetten bedenken, wanneer hij niet beducht wil zijn, dat ook hij van God uit niet zo bedacht wordt zoals hij het wenst, maar hem wordt toegemeten naar de maat waarmee hij zelf heeft gemeten.
Vertaler
É indigno de uma nação inteira se ela não der conta de seus pensamentos e ações. Uma nação deve ser irrepreensível no seu comportamento para com o próximo que é membro da sua nação; mas também deve cumprir o mandamento do amor de vizinhança para com outras nações, mesmo que isso não deva ser entendido de tal forma que as ações e pensamentos se estendam aos membros individuais, mas todo o sentimento e vontade para com outra nação deve ser honrado e decente, não lhe deve faltar um sentimento justo, ou seja, não deve negar algo a alguém que a própria nação reivindica. Justiça e retidão serão feitas a todos os povos, e a pertença a uma raça ou nação em particular não será um fator determinante nas ações realizadas em relação a eles. Deus não fez nenhuma restrição quando Ele deu o mandamento do amor ao próximo às pessoas, pois cada ser humano deve ser considerado como um irmão, como uma criatura de Deus, a quem também deve ser mostrado um sentimento fraternal. E por isso o ser humano não deve introduzir ele mesmo essa restrição, não deve acreditar que tem o direito de excluir certas pessoas do amor ao próximo; deve praticar o mandamento do amor ao próximo sem distinção e, portanto, também prestar contas a si mesmo se desrespeitar esse mandamento. E, portanto, ele deve ser claro quanto aos seus pensamentos e ações, até que ponto eles correspondem aos mandamentos divinos. Ele não pode julgá-lo de forma diferente de acordo com seu próprio capricho e discrição, ele não pode pecar contra um e acreditar que tem direito a pecar porque acredita estar em um círculo diferente desenhado por raça ou etnia. Diante de Deus, todas as pessoas são iguais, e o certo e o errado sempre e em todo lugar permanecem certos e errados. Não é admissível que uma pessoa se conceda direitos que nega aos seus semelhantes, e se o pensamento das pessoas se desvia de tal forma que elas se julgam no direito mesmo quando agem injustamente, então o ser humano já se afundou no seu desenvolvimento espiritual, pois então coloca a vida terrena acima desta última, caso contrário não seria capaz de defender uma forma de pensar que nasce da luta pelo seu próprio proveito.... O que o ser humano exige para si mesmo deve inevitavelmente conceder também ao seu semelhante, e ele nunca poderá inventar as suas próprias leis se não quiser temer que também ele não seja considerado por Deus como ele deseja, mas que lhe seja medido de acordo com a medida pela qual ele próprio mediu....
Vertaler