Ontelbare zielen gaan bij hun sterven in onrijpe toestand over naar het geestelijke rijk en daarom is hun lot niet erg benijdenswaardig. Het lichtrijk is voor hen gesloten en ze zijn in een omgeving die overeenkomt met hun onrijpe toestand, maar die hun in geen geval bevalt. Want in deze zielen is de eigenliefde bijzonder sterk ontwikkeld, waarom ze ook op aarde weinig liefde voor de naaste hebben betracht en geen hoge graad van ontwikkeling konden bereiken.
De eigenliefde laat haar nu haar onvolmaakt lot bijzonder zwaar voelen. Want nergens zal ze deze kunnen bevredigen. Weliswaar stelt haar het eigen verlangen alles voor de geest, wat ze ook maar wenst, maar zodra ze het tracht te pakken, beseft ze dat het slechts drogbeelden zijn. En dit besef is des te meer kwellend, met hoe meer verlangen ze de aardse goederen begeert. Ze heeft in het leven op aarde de materie nog niet overwonnen en neemt het verlangen ernaar mee naar het hiernamaals. En bijgevolg heeft ze ook niet de behoefte uit te delen en de zielen die haar lot delen gelukkig te maken, omdat ze ook op aarde weinig medelijden had met het leed en de zorgen van de medemensen.
En toch verleent God ook deze zielen nog genaden en geeft Hij hun opnieuw mogelijkheden zich te ontwikkelen, zodat ze ook in het hiernamaals nog tot grotere rijpheid kunnen komen. Want door hun hang naar de aarde, die alle onrijpe zielen eigen is, houden ze zich voornamelijk nog in de nabijheid van de aarde op. En nu kunnen ze de door mensenhand verrichte verwoestingen zien. Ze zien daardoor de waardeloosheid van aardse goederen in. Ze zien de wereldse nood op aarde en kunnen zich daardoor zelfs genoopt voelen, hun wil om te helpen tot uitdrukking te brengen. En bij enkele zielen draagt de aardse nood dus bij om hun denken te veranderen. En ze overwinnen de eigenliefde en staan nu aan het begin van hun positieve ontwikkeling in het hiernamaals.
Deze genade wordt tegenwoordig nog aan ontelbare mensen verleend door God. De liefdeloosheid van de mensen brengt dus weliswaar hun aardse einde dichterbij, daar het leven op aarde niet wordt gebruikt ten behoeve van de positieve ontwikkeling van de zielen. Maar toch mogen de zielen van de gestorven mensen zich nu nog in de nabijheid van de aarde ophouden, om dan bij het zien van het leed en de ellende van de mensen hun gezindheid te veranderen, om de waardeloosheid van aardse goederen in te zien en het verlangen ernaar te onderdrukken.
Maar is de eigenliefde buitengewoon sterk, dan draagt ook deze aardse nood er niet toe bij te veranderen. Dan zal het verlangen naar de goederen van de wereld alleen nog maar heviger worden. En de eigen fantasie zal hem alle zaken voorspiegelen waar het wezen vurig naar verlangt. Maar dan is ook de toestand uitermate kwellend en is de ziel in het grootste gevaar zich negatief te ontwikkelen en de laatste genade in het rijk hierna niet meer te benutten. Dit gevaar is groot en toch is het sterven voor het laatste einde voor zulke onrijpe zielen nog een genade. Want daarna bestaat er geen mogelijkheid meer om rijper te worden in het hiernamaals, ondanks de lage graad van rijpheid.
Daarom is het voortijdig sterven een bewijs van de goddelijke Liefde die zulke zielen nog graag redding wil brengen, daar ze in het leven op aarde hebben gefaald. Het is een laatste middel om zichzelf te veranderen tot liefde. En God zal geen middel onbeproefd laten om al het wezenlijke nog redding te brengen eer het te laat is. Maar hoe het deze middelen gebruikt, is aan zijn vrije wil overgelaten.
Amen
VertalerInnumerevoli anime entrano nel Regno spirituale in uno stato immaturo durante il loro decesso e perciò la loro sorte è poco invidiabile. Il Regno di Luce è chiuso per loro e si trovano in un ambiente che è adeguato al loro stato immaturo, che a loro non piace però per nulla, perché in queste anime l’amore dell’io è sviluppato in modo particolarmente forte, per cui ha anche esercitato poco amore al prossimo sulla Terra e non poteva raggiungere un alto grado di sviluppo. L’amore dell’io le fa ora sentire particolarmente pesante la sua sorte imperfetta, perché non la potrà soddisfare da nessuna parte. Il proprio desiderio le presenta bensì tutto ciò che desidera, ma appena cerca di afferrarlo, riconosce che sono soltanto delle immagini d’illusione e questa conoscenza è ancora più tormentosa, più desiderosa brami questi beni terreni. Nella vita terrena non ha ancora superato la materia e perciò porta con sé il desiderio per questa nell’aldilà e di conseguenza non ha nemmeno il bisogno di distribuire e di rendere felici le anime che dividono la sua sorte, perché anche sulla Terra ha avuto poca compassione per le sofferenze e le preoccupazioni dei prossimi. E malgrado ciò Dio concede anche a queste anime ancora delle Grazie e fornisce loro nuovamente delle possibilità di sviluppo, affinché anche nell’aldilà possano arrivare ad una maggior maturità. Perché mediante il loro attaccamento alla Terra che è comune a tutte le anime immature, si intrattengono ancora prevalentemente vicino alla Terra, ed ora possono vedere le distruzioni effettuate tramite la mano d’uomo, da ciò riconoscono l’inutilità dei beni terreni, vedono la miseria terrena sulla Terra e da ciò si possono anche sentire indotte a manifestare la loro volontà d’aiutare. E così la miseria terrena contribuisce nelle singole anime al cambiamento del loro pensare e vincono l’amore dell’io ed ora si trovano all’inizio del loro sviluppo verso l’Alto nell’aldilà. Questa Grazia viene ancora oggi concessa da Dio ad innumerevoli uomini, che quindi il disamore degli uomini conduce bensì alla loro fine terrena, dato che la vita terrena non viene utilizzata allo scopo dello sviluppo verso l’Alto delle anime, ma che le anime ora decedute si possono comunque intrattenere vicino alla Terra per cambiare la loro mentalità per via della sofferenza e del bisogno degli uomini, per ammettere l’inutilità dei beni terreni e di sopprimere il desiderio per questi. Ma se l’amore dell’io è straordinariamente forte, se nemmeno questa miseria terrena contribuisce al cambiamento, allora il desiderio diventa sempre più veemente per dei beni del mondo e la propria fantasia le ingannerà su tutte le cose che brama. Ma allora lo stato è anche straordinariamente tormentoso e l’anima è nel più grande pericolo di svilupparsi in retrocessione e di non utilizzare più l’ultima Grazia nel Regno dell’aldilà. Questo pericolo è grande e malgrado ciò il decesso prima dell’ultima fine è per tali anime immature ancora una Grazia, perché allora non esiste più nessuna possibilità di maturare nell’aldilà a causa del basso grado di maturità. Perciò il decesso anzitempo è una dimostrazione dell’Amore divino che vorrebbe portare ancora la Salvezza a tali anime, dato che hanno fallito nella vita terrena. E’ un ultimo mezzo di cambiarsi nell’amore e Dio non lascia intentato nessun mezzo per portare ancora la salvezza a tutto l’essenziale, prima che sia troppo tardi. Ma come utilizza questo mezzo, è lasciato alla sua libera volontà.
Amen
Vertaler