Geest en lichaam hebben dat ene gemeenschappelijk, dat ze de ziel willen bezitten. Dat ze deze vorm trachten te geven, maar op verschillende manieren. Het lichaam probeert de ziel aangepast aan de wereld te vormen, omdat het zelf de wereld voorkomt als het enige dat waard is om naar te streven, en het dus zijn verlangen probeert over te dragen op de ziel. De geest daarentegen heeft een ander doel dat waard is om naar te streven. Hij wil het geestelijke rijk verdienen en hij tracht de ziel in overeenstemming met dit rijk vorm te geven. Hij tracht haar dus te vormen op een andere manier, volgens goddelijke wil. Dus staat de goddelijke wil het verlangen van het lichaam in de weg.
Het lichaam streeft naar de materie. De geest daarentegen is volledig onttrokken aan de materie. Zijn willen en streven geldt alleen de aanpassing aan de eeuwige Godheid. Hij kent alleen één verlangen: de aaneensluiting met God en de eeuwige staat vol van licht. Dus probeert hij ook de ziel te bewegen zich bij zijn verlangen aan te sluiten. Hij tracht haar ertoe te brengen hetzelfde te willen. Hij trekt de ziel in zekere zin naar zich toe en maakt haar bijgevolg los van de wereld, wat voor het lichaam het opgeven van zijn wensen betekent, dus een overwinnen van de materie, de wereld die het tegenovergestelde is van de geestelijke wereld.
Lukt het de geest de ziel te winnen voor het geestelijke rijk, dan heeft de ziel de proef van haar aardse leven doorstaan. Want dit betekent een toekeren van de wil naar God en een afkeren van diegene die heer van de wereld is. Het lichaam behoort weliswaar nog toe aan deze wereld, doch als het zich aansluit bij het verlangen van de ziel, dus gewillig toegeeft als deze zich met de geest wil verenigen, zijn ook de geestelijke substanties waaruit het lichaam bestaat, rijp voor de volgende vormverandering en ze leggen de ontwikkelingsgang in de vorm aanzienlijk sneller af, omdat ze hun weerstand hebben opgegeven. De geest in de mens heeft het lichaam overwonnen en dit heeft zich overwonnen verklaard.
Het lichaam heeft de ziel aan de geest toevertrouwd, dus de geest heeft geheel bezit genomen van de ziel. De ziel heeft zich verenigd met de geest en nu wordt al het denken, voelen en willen alleen door de geest bepaald. En het moet dus juist zijn, want de geest is een deeltje van God en hij zal de ziel er steeds toe brengen dat te doen en te denken, wat overeenstemt met de wil van God. En dit is de staat waar de ziel naar moet streven: in vereniging met de geest God tegemoet treden en de aaneensluiting met Hem nastreven, om in het aanschouwen van God de eeuwige gelukzaligheid te zoeken en te vinden.
Amen
VertalerLo spirito ed il corpo hanno in comune una cosa, che vogliono possedere l’anima, che cercano di formarla, ma in modo differente. Il corpo cerca di formare l’anima secondo il mondo, perché a lui stesso il mondo sembra l’unica cosa desiderabile e quindi cerca di trasferire il suo desiderio sull’anima. Lo spirito invece ha un’altra meta desiderabile; vuole possedere il Regno spirituale e cerca di formare l’anima rispetto a questo Regno; cerca quindi di formarla in altro modo, secondo la Volontà divina. Quindi la Volontà divina è contraria al desiderio del corpo. Il corpo aspira alla materia, lo spirito invece è totalmente rimosso dalla materia. Il suo volere e tendere è rivolto solo all’adeguamento all’eterna Divinità, conosce solo un desiderio, l’unificazione con Dio e l’eterna condizione nella Luce. Quindi cerca di determinare anche l’anima ad unirsi al suo desiderio, cerca di indurla alla stessa volontà, attira in certo qual modo l’anima a sé e quindi la stacca dal mondo, che significa per il corpo una rinuncia ai suoi desideri, quindi vincere la materia, il mondo, che è il contrario al mondo spirituale. Se allo spirito riesce di conquistare l’anima per il Regno spirituale, allora l’anima ha superata la prova della sua vita terrena, perché questo significa un rivolgere la volontà a Dio ed un distoglierla da colui che è il signore del mondo. Il corpo appartiene ben ancora a questo mondo, ma se si unisce al desiderio dell’anima, quindi cede volontariamente, se questa si vuole unire con lo spirito, anche le sostanze spirituali di cui è costituito il corpo, sono mature per la successiva formazione e percorrono il cammino dello sviluppo nella forma significativamente più veloce, perché hanno rinunciato alla loro resistenza. Lo spirito nell’uomo ha vinto il corpo e questo si è dichiarato vinto. Il corpo ha lasciato l’anima allo spirito, quindi lo spirito ha totalmente preso possesso dell’anima, questa si è unita con lo spirito. Ed ora tutto il pensare, sentire e volere viene determinato solo dallo spirito e di conseguenza dev’essere giusto, perché lo spirito è Parte di Dio e determinerà sempre l’anima di fare e di pensare ciò che corrisponde alla Volontà di Dio. E questa è la condizione, a cui l’anima deve aspirare, andare incontro all’unione con lo Spirito di Dio e di aspirare all’unificazione con Lui, per cercare e trovare l’eterna Beatitudine nella contemplazione di Dio.
Amen
Vertaler