De geest, die de wijsheid uitdeelt, kan alleen maar van goddelijke oorsprong zijn en daarom kan deze geest zich nooit vergissen. Dus alles wat door een geestelijk werkzaam zijn ontstaan is, ook wanneer het moeilijk te accepteren valt, kan geloofd worden. Er moet alleen maar onderzocht worden, of het ontstane een geestelijk werkzaam zijn of een menselijk voortbrengsel is. En dit kan heel makkelijk vastgesteld worden.
Eerst moet ernaar gekeken worden, welk doel de mens ermee wil bereiken, dat hij de medemens hiervan in kennis stelt. Of hiermee aardse voordelen beoogd worden of enkel en alleen de wil om te geven hem aanspoort. Er moet verder onderzocht worden, of hetgeen ontstaan is, geestelijke of aardse onderwerpen aanroert. Er moet op de aard van het ontstane gelet worden en op de instelling tegenover God van de mens, wiens geestelijk werkzaam zijn onderzocht moet worden.
Er kan nooit puur verstandsmatig een werk ontstaan, dat alleen maar zuiver geestelijke inhoud heeft, zonder de medewerking van God, dus het werkzaam zijn van Zijn geest. Want de wil om geestelijke vraagstukken op te lossen, heeft al het werkzaam zijn van de geest tot gevolg en als diens wil naar God toegekeerd is, dan moet de mens onvermijdelijk de juiste denkrichting hebben. Dat wil zeggen het gedachtengoed uit de geestelijke wereld in ontvangst nemen, dat hem door de eveneens met God verbonden geestelijke wereld toestroomt.
En zo blijft enkel de vraag open, waarom verschillende resultaten verspreid konden worden, die allemaal als een geestelijk werkzaam zijn neergezet konden worden. Er kan een onderscheid gemaakt worden of een mens ertoe geroepen is om goddelijke geestelijke gaven in ontvangst te nemen en te verspreiden, of dat hij zich ertoe geroepen waant. Of hij zichzelf een taak toe-eigent, voordat hij de innige verbinding met God tot stand gebracht heeft, alvorens hij wedergeboren werd in de geest.
De wedergeboorte van de geest moet eraan voorafgegaan zijn, voordat de geest werkzaam kan worden in de mens. Maar de wedergeboorte van de geest is er niet steeds aan voorafgegaan en desondanks werden met gebruikmaking van het wereldse verstand geestelijke vragen opgeworpen en beantwoord. En zodoende ontstonden leringen, die van elkaar afwijken en die er allen aanspraak op maken om als waarheid erkend te worden. Geestelijke vraagstukken werden alleen maar verstandsmatig opgelost, die voor wat betreft de waarheid alleen maar door de geest uit God opgelost kunnen worden.
Maar de geest uit God kan alleen maar werkzaam zijn, wanneer de mens wedergeboren is in de geest. Wanneer hij in een innige, eenvoudige verbinding met God staat en naar niets anders verlangt, dan goddelijke waarheid te ontvangen in het diepste bewustzijn van zijn toebehoren aan God en in het vurige verlangen naar de definitieve vereniging met Hem. Hem wordt de zuiverste waarheid toegestuurd en de resultaten van zulke mensen moeten onvermijdelijk overeenstemmen.
De mensen kunnen de mate van overgave aan God niet beoordelen, maar God doorziet hen en Hij kiest degenen, die Hem moeten dienen, omdat Hij hun wil en hun bereidheid daartoe herkent. Er moet een innige verhouding bestaan tussen de mens en God, want deze innige verhouding is de voorwaarde voor de werkzaamheid van de geest in hem en door hem. Maar die innige verhouding kan ook alleen maar schijnbaar voor de mensen tot stand gebracht worden, door hen, die geloven geroepen te zijn en het toch niet zijn.
Want noch het verstand, noch de rang, noch geloofsbelijdenissen, noch functies zijn doorslaggevend voor het werkzaam zijn van de geest, maar enkel de gesteldheid van het hart, die voor God toch niet verborgen blijft. Bijgevolg kan niet daar de wijsheid en de waarheid gezocht en verwacht worden, waar de menselijke wil er een beroep van gemaakt heeft, want de roeping moet alleen van God komen en die mens zal geroepen worden, die zich door activiteiten in liefde voor Zijn genade waardig maakt. Die door werkzaam te zijn in liefde de ketenen van de geest losmaakt, dus zijn ziel voor de geestelijke toestroom van buiten opent. Deze kiest God tot Zijn medewerkers, doordat Hij hun de waarheid geeft, opdat ze deze weer onderwijzend door kunnen geven. En de kennis van degenen, die zodoende door God onderwezen werden, zal overeenstemmen en geen afwijkingen van elkaar bevatten.
Maar meestal zullen deze mensen buiten die mensen, die voor zichzelf het recht opeisen om te onderwijzen, te vinden zijn. Ze zullen niet tot degenen behoren, die geloven door studie een kennis verworven te hebben. Ze zullen te vinden zijn in de rijen van degenen, die onopgemerkt hun aardse weg gaan. Ze zullen geen functies hebben of deze nastreven. Ze zullen de wereld en haar goederen niet begeren, maar door zich hier vrijwillig van te onthouden, de grootste genade van God verwerven. Het woord van God in ontvangst nemen en door God Zelf onderwezen worden.
Het is dus absoluut noodzakelijk dat eerst de wedergeboorte van de geest plaatsgevonden heeft. Er moet een toestand ingetreden zijn, dat de mens bewust de verbinding met God zoekt, dat hij Hem wil dienen, omdat hij zich als Zijn schepsel voelt en naar de vereniging met Hem verlangt in het besef, dat dit zijn oorspronkelijke toestand en zijn oorspronkelijke doel was. Dit besef maakt het werkzaam zijn van de geest in hem mogelijk en stelt de mens ook in staat om de waarheid op te nemen, want zonder dit besef zou de waarheid onbegrijpelijk voor hem zijn en deze zou nooit als waarheid erkend worden.
De waarheid kan wel op een schoolse manier gegeven worden, dus doorgegeven worden, maar om deze te kunnen begrijpen, moet de geest van God werkzaam kunnen zijn in de mens, wat eerst een werkzaamheid in liefde vereist. Mensen, die zich geroepen voelen om te onderwijzen, zijn echter niet altijd werkzaam in liefde en tot liefde in staat, dus ook niet in staat om te onderwijzen, want ze kunnen alleen maar doorgeven, wat ze bezitten. Hen ontbreekt echter de wijsheid, zoals hen de liefde ontbreekt. En wat ze nu uitdelen, kan nooit als goddelijke waarheid bestempeld worden, want God behoudt het Zich voor om deze aan hen aan te bieden, die Hij kiest, omdat deze zich Zijn genade waardig betonen
Amen
VertalerDer Geist, der Weisheit austeilt, kann nur göttlichen Ursprungs sein, und daher kann dieser Geist niemals irren. Es ist sonach alles zu glauben, was durch Geisteswirken entstanden ist, auch wenn es schwer annehmbar ist. Es bleibt nur zu prüfen, ob das Entstandene Geistwirken oder menschliches Erzeugnis ist. Und es ist dies sehr leicht festzustellen. Es muß zuerst in Betracht gezogen werden, welchen Zweck der Mensch damit befolgt, daß er dem Mitmenschen davon Kenntnis gibt.... ob irdische Vorteile dadurch erzielt werden sollen oder lediglich der Gebewille ihn antreibt. Es muß weiter geprüft werden, ob das Entstandene geistige oder irdische Themen berührt, es muß die Art des Entstehens beachtet werden und die Einstellung des Menschen, dessen Geisteswirken geprüft werden soll, zu Gott.... Es kann niemals rein verstandesmäßig ein Werk entstehen, das nur rein geistigen Inhalts ist, ohne die Mithilfe Gottes, also das Wirken Seines Geistes. Denn der Wille, geistige Probleme zu lösen, hat schon das Wirken des Geistes zur Folge, und ist dieser Wille Gott zugewandt, so muß unweigerlich der Mensch im rechten Denken stehen, d.h. das Gedankengut aus der geistigen Welt entgegennehmen, das ihm von gleichfalls Gott-verbundener Geisteswelt zuströmt. Und so bleibt nur die Frage offen, weshalb verschiedene Ergebnisse verbreitet werden konnten, die alle als Geisteswirken hingestellt wurden. Es ist ein Unterschied zu machen, ob ein Mensch berufen ist dazu, göttliche Geistesgaben entgegenzunehmen und zu verbreiten, oder er sich selbst dazu berufen wähnt.... ob er sich selbst ein Amt aneignet, bevor er die innige Verbindung mit Gott hergestellt hat, bevor er wiedergeboren ist im Geist. Die Wiedergeburt des Geistes muß vorangegangen sein, ehe der Geist im Menschen wirksam werden kann. Die Wiedergeburt des Geistes ist aber nicht immer vorangegangen, und trotzdem wurden unter Nützung des Weltverstandes geistige Fragen aufgeworfen und beantwortet, und also entstanden Lehren, die voneinander abweichen und die alle den Anspruch machen, als Wahrheit anerkannt zu werden. Es wurden also geistige Probleme nur verstandesmäßig gelöst, die wahrheitsmäßig aber nur vom Geist aus Gott gelöst werden können.... Der Geist Gottes kann aber nur wirksam sein, wenn der Mensch wiedergeboren ist im Geist, wenn er in inniger, schlichter Verbindung steht mit Gott und nichts anderes ersehnt, als göttliche Wahrheit zu empfangen im tiefsten Bewußtsein seiner Zugehörigkeit zu Gott und im heißen Verlangen nach der endgültigen Vereinigung mit Ihm. Ihm strömt die reinste Wahrheit zu, und die Ergebnisse solcher Menschen müssen unweigerlich übereinstimmen. Den Grad der Hingabe an Gott können Menschen nicht beurteilen, Gott aber ersieht ihn, und Er erwählet, die Ihm dienen sollen, weil Er ihren Willen und ihre Bereitschaft dazu erkennt. Es muß ein inniges Verhältnis bestehen zwischen dem Menschen und Gott, denn dieses innige Verhältnis ist Voraussetzung zur Wirksamkeit des Geistes in ihm und durch ihn. Es kann aber das innige Verhältnis auch nur scheinbar vor den Menschen hergestellt werden, von denen, die sich berufen glauben und es doch nicht sind. Denn weder Verstand noch Rang, weder Konfessionen noch Ämter sind ausschlaggebend für das Wirken des Geistes, sondern nur die Beschaffenheit des Herzens, die vor Gott aber nicht verborgen bleibt. Folglich kann nicht dort die Weisheit und die Wahrheit gesucht und erwartet werden, wo menschlicher Wille einen Beruf daraus gemacht hat, denn die Berufung muß allein von Gott kommen, und berufen wird der Mensch sein, der sich durch Liebeswirken Seiner Gnade würdig macht, der durch Liebeswirken die Fesseln des Geistes löst, also seine Seele öffnet dem geistigen Zustrom von außen. Diese erwählet Gott zu Seinen Mitarbeitern, indem Er ihnen die Wahrheit vermittelt, auf daß sie wieder lehrend diese weitergeben können. Und wer also von Gott gelehret ist, dessen Wissen wird übereinstimmen und keine Abweichungen voneinander enthalten. Doch zumeist werden diese Menschen zu finden sein außerhalb derer, die für sich das Recht, zu lehren, in Anspruch nehmen.... Sie werden nicht zu jenen gehören, die durch Studium sich ein Wissen erworben zu haben glauben; sie werden zu finden sein in den Reihen derer, die unbeachtet ihren Erdenweg wandeln; sie werden keine Ämter haben oder solche anstreben; sie werden nicht die Welt begehren und ihre Güter, sondern durch freiwillige Verzichtleistung sich die größte Gnade erwerben.... das Wort Gottes in Empfang nehmen zu dürfen und von Gott Selbst gelehrt zu werden.... Es ist also die Wiedergeburt des Geistes zuvor unerläßlich, es muß der Zustand eingetreten sein, daß der Mensch bewußt die Verbindung sucht mit Gott, daß er Ihm dienen will, weil er sich als Sein Geschöpf fühlt und den Zusammenschluß mit Ihm begehrt in der Erkenntnis, daß dies sein Urzustand und seine uranfängliche Bestimmung ist (war?). Diese Erkenntnis macht das Wirken des Geistes in ihm möglich und den Menschen auch für die Wahrheit aufnahmefähig, denn ohne die Erkenntnis wäre ihm die Wahrheit unverständlich, und sie würde nimmermehr als Wahrheit erkannt werden. Schulmäßig kann die Wahrheit wohl vermittelt, also weitergeleitet werden, doch um sie erfassen zu können, muß der Geist Gottes im Menschen wirken können, was Liebetätigkeit zuvor bedingt. Menschen, die zu lehren sich berufen fühlen, sind jedoch nicht immer liebetätig und liebefähig, also auch zum Lehren unfähig, denn sie können nur weitergeben, was sie besitzen. Ihnen mangelt jedoch die Weisheit, wie ihnen die Liebe mangelt. Und was sie nun austeilen, kann niemals als göttliche Wahrheit angesprochen werden, denn diese behält Gott Sich vor, sie denen bietend, die Er erwählet, weil sie sich Seiner Gnade würdig erzeigen....
Amen
Vertaler