Vergelijk Kundgabe met vertaling

Meer vertalingen:

De wil van het wezen bepaalt indirect zijn vorm – Werkzaamheid

Het veranderingsproces op aarde vereist een ononderbroken activiteit en is daarom een staat van leven. Zolang het wezen zich in deze staat bevindt, schrijdt het voorwaarts in zijn ontwikkeling. De gang door het aardse leven beoogt een zich losmaken uit de vorm. Het instinctmatige van het wezenlijke, dat wil zeggen zijn wil, bepaalt ook de vorm, want ofschoon de wil voor deze tijd gebonden is, is toch de omhullende vorm steeds overeenkomstig de aard van zijn wil.

Een vaste, onoplosbare vorm wordt veroorzaakt door een harde, onbuigzame wil. Een gemakkelijk verwoestbare en gemakkelijk te overwinnen uiterlijke vorm is het gevolg van een al zachtere, tot dienst bereide wil. En de activiteiten van het geestelijke, dat in de vorm aanwezig is, zijn hiermee overeenkomstig. Als het wil dienen, zal het onophoudelijk bezig mogen zijn en de het wezenlijke omhullende vorm zal snel en gemakkelijk overwonnen kunnen worden.

Maar de toestand van passiviteit is net als een kwellende gevangenschap. Het geestelijke is in de oorspronkelijke toestand volledig vrij en vol kracht en is nu zowel van de vrijheid alsook van de kracht beroofd. Het is geketend en dit door het eigen verzet. Door de eigen wil. Niet voordat het het verzet tegen God opgeeft en diens wil naar Hem toekeert, kan het uit de gevangenschap bevrijd worden en zodoende ook niet diens kracht ontplooien en actief zijn. Zelf ooit eens een wezen met een vrije wil en zelfbeschikkingsrecht, moet het zich nu voor de wil van God buigen.

En toch is deze kwellende toestand enkel een middel om het geestelijke weer naar zijn oorspronkelijke toestand te leiden, waardoor het weer zijn kracht en zijn wil kan gebruiken, maar op een manier, die met de goddelijke wil overeenkomt en toch het wezen zelf de staat van de grootste zaligmaking oplevert. Terwijl het wezen door het verwijderd zijn van God Zijn uitstraling van liefde niet meer voelde en enkel liefdeloosheid en haat tegen al het goede in zich droeg en zodoende ongelukkig was. Want de vervulling van zijn driften brengt alleen maar versterkte haat en toegenomen liefdeloosheid teweeg.

In de gebonden toestand is het wezenlijke nu onschadelijk en kan het zijn eigen kracht niet meer op een negatieve manier gebruiken en dit wordt hem net zo lang ontnomen, tot het er zelf voor kiest om het voor een dienende werkzaamheid te gebruiken. En nu begint de weg omhoog voor dit gevallen en daarom gebonden geestelijke. Het wordt steeds tot werkzaamheid toegelaten, zodra het alleen zijn wil maar verandert. En daarom wordt de beweeglijke schepping alleen maar door dat geestelijke bewoont, dat zijn zwaarste tegenstand opgegeven heeft en nu opwaarts streeft.

Terwijl het onbeweeglijke in de schepping, de dood lijkende materie, nog geen gelukkig makende werkzaamheid van het geestelijke in zich verraadt, ofschoon deze ook een dienend doel vervult. Hieruit blijkt duidelijk dat het geestelijke de vorm probeert te ontvluchten, dat wil zeggen bereid is om te dienen. Elke bereidwilligheid van het geestelijke om te dienen levert hem een minder drukkende nieuwe vorm op, die het nu zelf moet overwinnen.

Als nu zijn dienstbaarheid afneemt, dan wordt hem ook direct de mogelijkheid om te dienen ontnomen. Dit is er ook de verklaring voor dat voorwerpen, die de mens nodig heeft, voortdurend gebruikt worden, terwijl dezelfde voorwerpen vaak gedurende lange tijden ongebruikt blijven. Het zich in deze voorwerpen bevindend geestelijke is door zijn meer of minder weerspannige wil bepalend en heeft nu ook een langer of korter verblijf in juist deze vorm. En zo is ook dan nog de wil van het wezen doorslaggevend, ofschoon het gebonden is, want de bereidwilligheid om te dienen moet van het geestelijke zelf uitgaan, omdat het zich anders niet opwaarts kan ontwikkelen.

Amen

Vertaler
Vertaald door: Peter Schelling

Der Wille des Wesens bestimmt indirekt seine Form.... Tätigkeit....

Der Wandlungsprozeß auf Erden bedingt ununterbrochene Tätigkeit und ist darum ein Zustand des Lebens. Solange sich das Wesen in diesem Zustand befindet, schreitet es vorwärts in seiner Entwicklung. Der Gang durch das Erdenleben bezweckt eine Loslösung aus der Form. Die Triebhaftigkeit des Wesenhaften, d.h. sein Wille, bestimmt auch die Form, denn wenngleich der Wille gebunden ist für diese Zeit, so ist doch die es umhüllende Form stets der Art seines Willens entsprechend.... feste, unlösliche Form bedingt durch harten, unbeugsamen.... leicht zerstörbare und leicht zu überwindende Außenform die Folge eines schon weicheren, dienstbereiten Willens. Und dementsprechend ist nun auch die Tätigkeit des Geistigen, das in der Form sich birgt. Will es dienen, dann wird es unentwegt tätig sein dürfen und die es umhüllende Form schnell und leicht überwinden können. Der Zustand der Untätigkeit aber ist einer qualvollen Gefangenschaft gleich. Das Geistige ist im Urzustand völlig frei und kraftvoll und nun der Freiheit wie auch der Kraft beraubt, es ist gekettet, und dies durch eigenen Widerstand, durch eigenen Willen. Bevor es nicht den Widerstand gegen Gott aufgibt und seinen Willen Ihm zuwendet, kann es nicht aus der Gefangenschaft befreit werden und also auch nicht seine Kraft entfalten und tätig sein. Es muß sich dem Willen Gottes beugen.... selbst einstmals ein Wesen mit freiem Willen und Selbstbestimmungsrecht.... Und doch ist dieser qualvolle Zustand nur ein Mittel, um das Geistige seinem Urzustand wieder zuzuführen, damit es seine Kraft und seinen Willen wieder gebrauchen kann, doch in einer Weise, die dem göttlichen Willen entspricht und doch dem Wesen selbst den Zustand höchster Beglückung einträgt, während zuvor das Wesen durch die Entfernung von Gott Seine Liebesausstrahlung nicht mehr empfand und nur Lieblosigkeit und Haß gegen alles Gute in sich trug und also glücklos war. Denn die Erfüllung seiner Triebe löste nur verstärkten Haß und vermehrte Lieblosigkeit aus. Im gebundenen Zustand nun ist das Wesenhafte unschädlich und kann seine Kraft nicht mehr nützen in negativer Weise, sondern es wird ihm diese so lange entzogen, bis es sich von selbst entschließt, sie zu dienender Tätigkeit zu gebrauchen. Und nun beginnt der Aufstieg dieses gefallenen und daher gebundenen Geistigen. Es wird immer zur Tätigkeit zugelassen, sowie es nur seinen Willen wandelt, und daher ist die bewegliche Schöpfung nur von dem Geistigen bewohnt, das seinen härtesten Widerstand aufgegeben hat und nun zur Höhe strebt. Während das Unbewegliche in der Schöpfung, die tot erscheinende Materie, noch keine beglückende Tätigkeit des Geistigen in ihr verrät, wenngleich auch sie schon einen dienenden Zweck erfüllt.... woraus aber ersichtlich ist, daß das Geistige der Form zu entfliehen sucht, d.h. nun bereit ist zu dienen. Jegliche Bereitwilligkeit des Geistigen zu dienen trägt ihm eine weniger drückende Verformung ein, die es nun selbst überwinden muß. Läßt es in seiner Dienstwilligkeit nach, dann ist ihm auch sofort die Möglichkeit zum Dienen genommen. Es ist dies auch die Erklärung dafür, daß Gegenstände, die der Mensch benötigt, stets und ständig gebraucht werden, während die gleichen Gegenstände oft ungenützt bleiben durch lange Zeiten hindurch.... Das in ihnen befindliche Geistige ist durch seinen mehr oder weniger widersetzlichen Willen bestimmend und hat nun auch einen längeren oder kürzeren Aufenthalt in eben dieser Form. Und so ist auch dann noch der Wille des Wesens entscheidend, wenngleich er gebunden ist, denn die Willigkeit zum Dienen muß von dem Geistigen selbst ausgehen, ansonsten es nicht sich zur Höhe entwickeln kann....

Amen

Vertaler
This is an original publication by Bertha Dudde