Vergaan is het lot van datgene, wat zichtbaar voor u is en toch kan het niet zin- en doelloos genoemd worden, want de vergankelijkheid van elk individueel scheppingswerk is tegelijkertijd de voorwaarde voor het ontstaan van nieuw leven. Dit moet zowel geestelijk als ook materieel begrepen worden, want zodra het leven uit een vorm vlucht, ontstaat uit de uiterlijke vorm iets nieuws door de verbinding met andere zich eveneens oplossende uiterlijke vormen en dat gevluchte geestelijke, vermeerdert met net zo rijp geestelijks, geeft weer leven aan nieuwe uiterlijke vormen en zodoende ontstaan steeds weer nieuwe scheppingen, zodra oude scheppingen zich lijken op te lossen.
Ontstaan en vergaan is de eeuwige kringloop, die een altijddurende opwaartse ontwikkeling beoogt. Maar het ontstaan en vergaan betreft alleen maar het voor u zichtbare. Het daarin verblijvend geestelijke is onveranderlijk. Het blijft bestaan tot in alle eeuwigheid. Bijgevolg zal al het zichtbare, de materie, het geestelijke na een vastgestelde tijd wel vrijgeven, maar het geestelijke zoekt een nieuwe vorm. Dat wil zeggen net zo lang weer aardse materie, tot zoiets niet meer nodig is. Pas dan begint het eigenlijke leven, dat niet meer ophoudt, maar eeuwig duurt.
De kringloop van het geestelijke door de vorm duurt eeuwigheden, want voor menselijke begrippen is deze tijd zo lang, dat van eeuwigheden gesproken kan worden. En toch is het slechts een vluchtig moment in vergelijking met de nooit eindigende eeuwigheid in de vrije toestand. Al het zichtbare streeft deze vrije toestand na. Maar al het vrije wendt zich weer naar het zichtbare. Dat wil zeggen het daarin vastgehouden geestelijke en creëert voor hem nieuwe mogelijkheden om vrij te komen.
Zodoende laat het vrije geestelijke voor het onvrije geestelijke zichtbare scheppingen ontstaan, welke het onvrije geestelijke weer moet overwinnen om daaruit vrij te komen. Het laten ontstaan van zulke scheppingen is de werkzaamheid van het geestelijke, dat in de toestand van volmaaktheid met dezelfde wil als God, de kracht uit God gebruikt voor het scheppen en tot leven brengen van scheppingswerken van de meest verschillende soorten.
Zodoende is het ontstaan en vergaan weer afhankelijk van de wil van het vrije geestelijke, dat echter in liefde voor het onvrije geestelijke en in de diepste wijsheid het voor het geestelijke meeste nuttige laat ontstaan, zoals dat met de goddelijke wil overeenkomt. Daarom zal het ontstaan en vergaan van de zichtbare scheppingswerken ook een bepaalde wetmatigheid laten herkennen, omdat de diepste wijsheid daarbij werkzaam is en niets van wat de schepping laat zien, zonder plan of zonder zin en doel ontstaat.
En daarom moet ook een zo weldoordachte schepping de grootste mogelijkheid tot ontwikkeling voor het onrijpe geestelijke bieden. Het vergaan van het zichtbare moet net zo noodzakelijk en voor het geestelijke succesvol zijn als het ontstaan. Het vergaan moet geen einde betekenen van dat, wat er is, maar enkel een verandering, omdat dat, wat uit de goddelijke scheppingskracht voortgekomen is, niet meer kan vergaan, ofschoon dat voor het menselijke oog wel zo lijkt.
Zodoende vindt er een voortdurende verandering plaats in dat, wat geestelijks in zich bevat, zoals ook het geestelijke zich in zoverre verandert, als het in zichzelf toeneemt, doordat het uit de vorm ontsnapte geestelijke zich verenigt met hetzelfde geestelijke en daarom ook steeds nieuwe vormen nodig heeft, waarin het de volgende graad van rijpheid kan bereiken, die weer de vereniging met het net zo rijpe geestelijke tot gevolg heeft.
De schijnbare afbraak van zichtbare scheppingen betekent dus geestelijke opbouw. Dat wil zeggen de vereniging van geestelijke potenties en daarom is het vergaan van al het zichtbare net zo noodzakelijk als het ontstaan van nieuwe scheppingen. En ofschoon er ondertussen ook eeuwigheden voorbijgaan, het nog vastgehouden geestelijke zal door de liefde van het al vrije geestelijke alle ontwikkelingsmogelijkheden geboden worden en zodoende komt ook dit geestelijke eens vrij en staat weer het niet verloste geestelijke bij.
En zolang zal ook de zichtbare schepping bestaan, die zich voortdurend verandert, omdat alleen maar door voortdurende verandering een verdere ontwikkeling van het geestelijke mogelijk is. Ontstaan en vergaan. Zonder dit bestaat er geen verlossing. Want al het onvrije komt pas vrij, als het tot het eeuwige leven ontwaakt. Als het de gang over de aarde door de schepping afgelegd heeft, door een voortdurend veranderen van zijn uiterlijke vorm. Door een voortdurend ontstaan en vergaan.
Amen
VertalerLa sorte di tutto ciò che vi è visibile è lo scomparire, e ciononostante non può essere chiamato senza senso e senza scopo, perché la periturità di ogni singola Opera di Creazione è contemporaneamente la condizione del divenire di una nuova vita. Questo è da intendersi sia spiritualmente come anche materialmente, perché appena la vita fugge da una forma, dalla forma esteriore sorge qualcosa di nuovo mediante l’unione con altre forme esteriori che si stanno dissolvendo, e lo spirituale fuggito vivifica nuovamente nuove forme esteriori con dello spirituale ugualmente maturo aumentato in sé, e così sorgono sempre di nuovo nuove Creazioni, appena delle vecchie Creazioni sembrano dissolversi. Il divenire e lo scomparire è l’eterna circolazione, che ha per scopo uno sviluppo verso l’Alto che dura per sempre. Il divenire e lo scomparire riguarda però soltanto ciò che a voi è visibile, lo spirituale che si cela in esso, è imperituro, rimane esistente in tutta l’Eternità. Di conseguenza, tutto il visibile, la materia, libererà bensì lo spirituale dopo un tempo stabilito, ma lo spirituale stesso si cerca una nuova formazione, cioè di nuovo della materia terrena finché non ne ha più bisogno. Soltanto allora comincia la vera Vita, che non cessa mai più, ma che dura in eterno. Dall’Eternità dura la circolazione dello spirituale attraverso la forma, perché per concetti umani questo tempo è così lungo, che si può parlare di Eternità. E ciononostante è soltanto un attimo fuggente in confronto all’Eternità senza fine nello stato libero. Tutto il visibile tende a questo stato libero, tutto ciò che è libero nuovamente si rivolge al visibile, cioè allo spirituale celatovi dentro, e gli crea nuove possibilità per divenire libero. Quindi lo spirituale libero fa sorgere delle Creazioni visibili per lo spirituale non libero, che lo spirituale non libero deve vincere, per divenirne libero. Il far sorgere tali Creazioni è l’attività dello spirituale che usa nello stato della Perfezione la Forza di Dio nella stessa Sua Volontà per creare e vivificare delle Opere di Creazioni del genere più diverso. Quindi il sorgere e lo scomparire dipende di nuovo dalla volontà dello spirituale libero, che però nell’amore per lo spirituale non libero e nella più profonda sapienza fa sorgere ciò che serve allo spirituale come corrisponde alla Volontà divina. Perciò il sorgere e lo scomparire delle Opere di Creazione visibili fanno riconoscere anche una certa regolarità, perché vi è attiva la più profonda Sapienza e non sorge nulla senza piano o senza senso e scopo di ciò che si vede nella Creazione. E perciò una Creazione perfettamente pianificata deve anche offrire allo spirituale immaturo delle altissime possibilità di sviluppo; lo scomparire del visibile deve essere necessario e di successo per lo spirituale come anche il sorgere; lo scomparire non deve significare una fine di ciò che è, ma soltanto un cambiamento, perché ciò che è proceduto dalla Forza di Creazione divina non può più scomparire, benché così sembri all’occhio umano. Quindi ha luogo soltanto un continuo cambiamento di ciò che cela in sé dello spirituale, come anche lo spirituale cambia continuamente in quanto che aumenta in sé stesso, mentre rinchiude insieme con il simile dello spirituale fuggito alla forma e perciò necessita anche sempre di nuove forme esteriori, nelle quali può conquistare il successivo grado di maturità, che ha di nuovo per conseguenza l’unificazione con dello spirituale similmente maturo. L’apparente decomposizione di Creazioni visibili significa perciò l’edificazione, cioè l’unificazione di potenze spirituali, e perciò lo scomparire di tutto il visibile è precisamente così necessario come il sorgere di nuove Creazioni. Ed anche se passano delle Eternità, allo spirituale ancora bandito viene offerto ogni possibilità di sviluppo mediante l’amore dello spirituale già libero e dunque anche questo spirituale sarà una volta libero ed assiste nuovamente lo spirituale non liberato. E fino ad allora esisterà anche la Creazione visibile che cambia continuamente, perché soltanto tramite il costante cambiamento è possibile uno sviluppo verso l’Alto dello spirituale. Divenire e scomparire. Senza questo non esiste nessuna Redenzione, perché tutto il non-libero diventa soltanto libero quando si risveglia alla Vita eterna, quando ha ripercorso il cammino sulla Terra attraverso la Creazione, attraverso il costante cambiamento della sua forma esterna, attraverso il continuo divenire e scomparire.
Amen
Vertaler