De mens, die zich aan God in eigendom geeft, hoeft niet voor een geestelijke achteruitgang te vrezen. Hij zal zich steeds opwaarts ontwikkelen, maar dit ook alleen maar door voortdurende strijd bereiken, omdat door de strijd de wilskracht toeneemt en een sterke wil absoluut noodzakelijk is voor degene, die God wil dienen. Dus voor Hem strijden wil. Aan hem worden eisen gesteld, die alleen maar met een sterke wil vervuld kunnen worden. Het gaat erom weerstand te bieden, want het verlangen van de wereld zal altijd tegengesteld zijn aan dat, wat God van de mens verlangt. En zo moet de mens niet alleen maar zijn eigen verlangens kunnen weerstaan, maar ook de verlangens van degenen, die tot de wereld behoren.
Zich aan God in eigendom geven, betekent geheel binnen Zijn wil te blijven en deze bereidwilligheid levert hem Gods liefde en genade op en zodoende zal God steeds actief zijn, waar de wil van de mens zwak dreigt te worden. Dan zal Hij hem helpen en zijn wil stalen door het doen toekomen van Zijn kracht. Maar de toestroom van goddelijke kracht betekent ook opwaartse vooruitgang. Het betekent hulpvaardigheid van de wezens in het hiernamaals, die zich om de mens bekommeren en hem in elke nood en elk gevaar beschermen.
Geestelijke achteruitgang valt alleen maar te vrezen bij duidelijke tegenstand. Bij een duidelijk verzet tegen God. Maar bij het streven naar God valt zo’n toestand van innerlijk verzet tegen God weg, want de strevende mens heeft kennis en zodoende weet hij ook, dat God het meest volmaakte en meest beminnelijke wezen is en hij herkent zijn eigen geringheid en dit laat hem diep deemoedig worden en zich in alles ondergeschikt maken aan de wil van God. Maar verzet is het gevolg van geestelijke verwaandheid. Verwaandheid is het gevolg van geestelijke duisternis, dus onwetendheid over het wezen van God.
In het besef van zijn kleinheid wordt de mens groot, want hij ontvangt het kostelijkste geschenk van God, Zijn genade, en deze genade maakt hem overvloedig rijk. Want binnen de genade van God te mogen leven, betekent geestelijk te rijpen, dus licht en kennis in ontvangst te kunnen nemen en zodoende dichter bij God te komen. Wie in het licht staat, bevindt zich binnen het bereik van de goddelijke uitstraling van liefde en zijn deel is licht en kracht van Hem.
Goddelijke kracht te mogen ontvangen betekent al gelukzaligheid op aarde. Het is iets geestelijks, dat nooit meer kan vergaan. Dat de mens tot in alle eeuwigheid als eigendom behoudt. Deze kracht komt op aarde in een enorme kennis tot uiting. In een kennis van zaken, die anders voor de aardse mensen verborgen is. De kennis is de basisvoorwaarde voor gelukzaligheid in het geestelijke rijk, want zonder kennis kan de mens niet zalig worden. Zonder kennis is voor hem het verblijf in het hiernamaals zonder licht en zonder kennis is voor hem ook een werkzaam zijn in liefde onmogelijk.
Voordat hij zijn verlossende werkzaamheid zowel op aarde alsook in het hiernamaals begint, moet hij kennis in ontvangst nemen en zalig is degene, die dit al op aarde nastreeft. Die ernaar verlangt kennis te krijgen en zich niet verweert tegen de inwerking van lichtwezens in het hiernamaals, die hun licht op de mens over willen dragen. Die hem geven, hebben de kennis en willen altijd liefhebbend werkzaam zijn. Maar de mens is niet altijd bereidwillig om het kostelijke geschenk in ontvangst te nemen.
Wie zelf gelooft te bezitten, die vraagt niet om dit geschenk. Zijn verwaandheid hindert hem hierin. Maar wie zich geestelijk arm voelt, zal zonder voorbehoud bedacht worden. Wat hij gelooft te ontberen, daar zal hij naar verlangen en het ook ontvangen en zijn geestelijke schatten zullen toenemen. En een achteruitgang zal er eeuwig nooit komen, want wie kennis gekregen heeft, die heeft overwonnen. Hij heeft geen verlangen meer naar de wereld en aardse goederen. Hij heeft enkel een vurig verlangen om het geestelijke rijk binnen te mogen gaan en met God en voor God werkzaam te zijn. Te geven, wat hij ontvangen heeft en in het geven en ontvangen gelukkig te zijn.
Amen
VertalerL’uomo che si dà a Dio, non ha da temere nessuna retrocessione spirituale, si svilupperà sempre verso l’Alto, questo lo ottiene però anche solo nella costante lotta, dato che la lotta aumenta la forza della volontà, ed una forte volontà è assolutamente necessaria per colui che vuole servire Dio, quindi combattere per Lui. A costui vengono poste delle pretese che possono essere adempiute solo con una forte volontà. Si tratta di prestare resistenza, perché il desiderio per il mondo starà sempre in contrasto contro ciò che Dio esige dagli uomini. E così l’uomo non deve soltanto poter resistere al suo proprio desiderio, ma anche al desiderare di coloro che appartengono al mondo. Darsi a Dio significa voler rimanere totalmente nella Sua Volontà, e questa disponibilità gli procura l’Amore e la Grazia di Dio, e quindi Dio Stesso Sarà sempre attivo, dove la volontà dell’uomo minaccia di diventare debole. Allora Egli lo assisterà e renderà ferrea la sua volontà attraverso la trasmissione della Sua Forza. L’afflusso della Forza divina però significa anche progresso verso l’Alto, significa prontezza d’aiuto degli esseri dell’aldilà, che si prendono pure cura dell’uomo e lo proteggono in ogni miseria e pericolo. Una retrocessione spirituale è da temere solo nell’aperta resistenza, nell’aperta ribellione contro Dio. Ma il tendere verso Dio esclude un tale stato della ribellione più interiore contro Dio, perché l’uomo che tende spiritualmente sta nella conoscenza e quindi sa anche, che Dio E’ l’Essere più perfetto e più amabile, e riconosce la propria bassezza e questo lo fa diventare profondamente umile e si sottomette in tutto alla Volontà di Dio. La ribellione però è la conseguenza di arroganza spirituale, l’arroganza è l’effetto di oscurità spirituale, quindi ignoranza sull’Essere di Dio. Nella conoscenza della sua piccolezza, l’uomo diventa grande, perché riceve il più delizioso Dono di Dio, la Sua Grazia, e questa lo rende ultraricco, perché poter vivere nella Grazia di Dio significa maturare spiritualmente, quindi poter accogliere Luce e sapere e così venire vicino a Dio; chi sta nella Luce, è nella Regione della divina Irradiazione d’Amore e la sua parte è la Sua Luce e Forza. Poter ricevere la Forza divina è una Beatitudine già sulla Terra. E’ qualcosa di spirituale che non può mai più scomparire, che l’uomo conserva come proprietà in tutta l’Eternità. Sulla Terra questa Forza si manifesta in un ultragrande sapere, in un sapere su cose, che all’uomo terreno rimangono altrimenti nascosta. Il sapere è la condizione di base per la Beatitudine nel Regno spirituale, perché l’uomo non può diventare beato senza sapere. Senza questo per lui il soggiorno nell’aldilà è senza Luce e senza il sapere per lui è anche impossibile agire nell’amore. Prima che inizi la sua attività salvifica sia sulla Terra come anche nell’aldilà, deve accogliere il sapere, e beato colui che aspira a questo già sulla Terra, che desidera ricevere la conoscenza e non si oppone contro l’influenza degli esseri di Luce dall’aldilà, che vogliono trasferire la loro Luce sull’uomo. Coloro che gli si danno stanno nel sapere e vogliono sempre essere attivi amorevolmente; ma l’uomo non è sempre volenteroso di ricevere il Dono delizioso. Colui che crede di possedere lui stesso, non chiede questo Dono. Glielo impedisce La sua arroganza. Ma chi si sente povero nello spirito, verrà provveduto senza limitazione. Desidererà e riceverà anche ciò che crede che gli manchi ed i suoi tesori spirituali aumentano, e non esiste più in eterno nessuna retrocessione, perché chi è diventato sapiente, ha superato tutto. Non ha più nessun desiderio per il mondo ed i beni terreni, ha soltanto una nostalgia, poter entrare nel Regno spirituale ed essere attivo con e per Dio, di dare ciò che ha ricevuto, ed essere felice nel dare e nel ricevere.
Amen
Vertaler