Zodra de angst voor de dood zich meester maakt van de mens, is de geest in hem nog niet actief geworden en zodoende heeft de ziel nog niet voor de geest gekozen, maar houdt ze nog te veel rekening met de aardse genoegens. De ziel heeft haar aardse taak dus nog niet vervuld en het deprimeert haar als ze aan haar naderende einde denkt. Want onbewust voelt ze, dat er voor haar dan een grens getrokken wordt.
Door de directe verbinding met God kan de ziel kennis gegeven worden, maar altijd eerst door de medemensen, omdat haar eigen geest nog niet tot leven gewekt is. Deze kennis, die hem gegeven werd, kan de mens nu gebruiken, doordat hij zich inspant om overeenkomstig de goddelijke eisen te leven. Dan lukt het hem ook spoedig om de stem in zich, de uiting van de goddelijke geest in de mens, zelf te horen en vanaf dat moment verheft ook de toestand van zijn ziel zich, wat zich kenbaar maakt door volledige onverschilligheid ten opzichte van aardse vreugden en genoegens. Dan geeft de mens graag op, wat bij de wereld hoort. Dan is ook elke angst voor de dood ongegrond. Want wat hij niet meer als begerenswaardig beschouwt, heeft zijn bekoorlijkheid verloren en bindt de mens nu ook niet meer aan deze wereld.
Wie de wereld veracht, hoeft nooit te vrezen voor het moment van de dood. Hij gaat stil en pijnloos door de poort de eeuwigheid binnen. Hij hunkert naar het ware vaderland met zijn kostelijkheid en geeft hier begrijpelijkerwijs alles voor op. Wanneer dus de angst voor de dood de mens nog deprimeert, dan is hij nog niet geheel vrij van aardse verlangens en deze moeten eerst overwonnen worden. De mens moet zich inniger op God richten, zijn leven in actieve naastenliefde doorbrengen. Hij moet vaak en vurig bidden dat God hem helpt naar een vredig stervensuur. Hij moet zich geheel aan God overgeven, Hem zijn nood en zorgen gelovig toevertrouwen en de toekomst aan Hem overlaten. En de geneigdheid naar het aardse zal verdwijnen. Het verlangen naar het geestelijke zal daarentegen toenemen en de angst voor het moment van de dood zal wijken, want de mens vormt zich dan zo, zoals het zijn moet om het eeuwige leven binnen te kunnen gaan.
Amen
VertalerSowie sich des Menschen eine Todesfurcht bemächtigt, ist in ihm der Geist noch nicht tätig geworden, und also hat die Seele sich noch nicht entschieden für ihn, sondern sie trägt den weltlichen Genüssen noch zu sehr Rechnung. Es hat also die Seele noch nicht ihre Erdenaufgabe erfüllt, und das bedrückt sie, so sie an ihr nahes Ende denkt. Denn unbewußt empfindet sie es, daß ihr dann eine Grenze gesetzt ist. Durch die direkte Verbindung mit Gott kann der Seele ein Wissen vermittelt werden, jedoch immer erst durch den Mitmenschen, da ihr eigener Geist noch nicht erweckt ist. Dieses ihm vermittelte Wissen kann der Mensch nun nützen, indem er den göttlichen Anforderungen entsprechend zu leben sich bemüht. Dann gelingt es ihm auch bald, die Stimme in sich, die Äußerung des göttlichen Geistes im Menschen, selbst zu vernehmen, und von Stund an hebt sich auch sein Seelenzustand, was sich bemerkbar macht durch völlige Gleichgültigkeit gegenüber irdischen Freuden und Genüssen. Dann gibt der Mensch gern dahin, was der Welt angehört.... dann ist auch jegliche Todesfurcht hinfällig. Denn was er nicht mehr für begehrenswert hält, hat seinen Reiz verloren und fesselt den Menschen nun auch nicht mehr an diese Welt. Wer die Welt verachtet, hat niemals zu fürchten die Stunde des Todes, er geht still und schmerzlos durch das Tor zur Ewigkeit ein, er sehnt sich nach der wahren Heimat mit seiner Herrlichkeit und gibt um dieses verständlicherweise alles hin. Wenn also die Furcht vor der Todesstunde den Menschen noch bedrückt, so ist er noch nicht gänzlich frei von irdischer Begierde, und es muß diese zuerst überwunden werden, es muß der Mensch sich Gott inniger zuwenden, sein Leben in tätiger Nächstenliebe verbringen; er muß oft und innig beten, daß Gott ihm helfe zu einer friedvollen Sterbestunde, er muß sich gänzlich Gott hingeben, Ihm seine Nöte und Sorgen gläubig anvertrauen und dann Ihm die Zukunft überlassen. Und es wird der Hang zum Irdischen schwinden, das Verlangen nach dem Geistigen dagegen wachsen, und die Bangigkeit vor der Todesstunde wird weichen, denn es formt sich dann der Mensch so, wie er sein soll, um eingehen zu können in das ewige Leben....
Amen
Vertaler