Vergelijk Kundgabe met vertaling

Meer vertalingen:

“Raadpleeg de doden niet”

Het verkeer met het hiernamaals is voor veel mensen een steen des aanstoots, want ze zijn niet in staat om de zuiver geestelijke verbindingen te scheiden van het puur aardse verlangen om iets over het leven na de dood te weten te komen. Terwijl het eerste door God gewild is, stemt het laatste niet met de wil van God overeen. Het wordt de mens echter nooit als zonde aangerekend, zolang het niet misbruikt wordt tot schade voor de medemens. Een verbinding met het onrijpe wezen kan alleen de eigen toestand van de ziel schade toebrengen en dat is het, waarvoor gewaarschuwd moet worden.

Er zijn mensen die geloven dat elke verbinding met de geestelijke wereld als onrechtvaardig door God wordt beschouwd en deze instelling berooft hen van de grootste genade om te vragen om krachtschenking door deze wezens en deze in ontvangst te kunnen nemen. Al het goede geestelijke geeft deze kracht. Derhalve moet de verbinding hiermee tot stand worden gebracht.

Al het slechte geestelijke probeert de mensen schade te berokkenen, dus de omgang hiermee moet vermeden worden. Alles wat aardsgezind is, trekt het gelijkgezinde in het hiernamaals aan. Maar de op God gerichte wil trekt het geestelijke aan, dat dezelfde wil als God heeft. En zo trekt de mens door zijn verlangen zelf de grens. Hij richt een scheidsmuur op tussen zichzelf en de slechte geestelijke wereld, als hij naar God verlangt.

In hun onwetendheid wijzen de mensen meestal alles af, wat uit het geestelijke rijk komt, steeds vrezend voor kwade invloeden. Ze sluiten zich ook voor alles af, wat hier betrekking op heeft. Dat het de mensen verboden is om de doden te raadplegen, verklaren ze door de verwijzing naar het woord, maar ze weten niet dat de betekenis van deze woorden een heel andere is, dan ze deze toedichten. Wie wil onderwijzen, moet kennis hebben. Van de onwetenden valt geen kennis te verwachten. Zodoende moeten er vragen gesteld worden aan degenen die weten, maar niet aan degenen die in de duisternis sterven.

De wetende en onwetende toestand wordt ook in het hiernamaals aangetroffen. Degene, die in het licht staat, zal wetend zijn. Dat wil zeggen dat die met God verbonden is en Zijn uitstraling in ontvangst neemt, dus kracht en wijsheid in ontvangst neemt. Onwetend zijn de zielen, die nog ver van God verwijderd zijn en dus ook geen licht kunnen ontvangen. Maar licht is kennis en wanneer het de ziel aan kennis ontbreekt, is ook haar kennis onvoldoende en daarom zal ze ook niet uit kunnen delen, omdat ze zelf niets bezit.

De ziel is geestelijk dood. Pas dan, als ze wetend wordt, begint voor haar het leven in de eeuwigheid en zodoende kan zo’n ziel niet geraadpleegd worden over de waarheid, want ze kan nooit waarheidsgetrouw antwoord geven. Daarom moeten er ook geen vragen, welke de eeuwigheid betreffen, gesteld worden aan overledenen, omdat een goed antwoord een rijpheidsgraad vereist, waarvan een mens echter nooit weet of en wanneer de ziel van de overledene deze rijpheidsgraad bereikt heeft. Maar aardse vragen moeten eveneens achterwege blijven, want God Zelf heeft een sluier uitgespreid over zaken, die in de toekomst liggen en het binnen willen dringen in een gebied, dat God in Zijn wijsheid voor de mensen bedekt heeft, betekent onrecht voor God. Derhalve zijn niet de nagestreefde verbindingen met het hiernamaals te veroordelen, maar enkel het doel hiervan, als het een puur werelds doel is.

Al het wezenlijke staat in verbinding met elkaar, maar blijft voor de mens net zo lang verborgen, totdat hij geestelijk gaat zoeken en wel om hem aanleiding te geven om te gaan zoeken. Maar de wezens maken zich alleen maar bekend aan degenen die vragen en zoeken en ook de onwetende zielen proberen bij zulke bekendmakingen dichterbij te komen, maar ze vinden enkel daar toegang, waar alleen maar nieuwsgierigheid de drijfveer is van de pogingen om met wezens in het hiernamaals in contact te komen. Naar waarheid verlangende, zich aan God wijdende, naar de hoogte strevende mensen richten door hun instelling ten opzichte van God voor zulke onrijpe geestelijke wezens een ondoordringbare muur op en hoeven daarom niet te vrezen om door onwetende wezens bedreigd of onderwezen te worden.

Het goede geestelijke is vol kracht en macht, terwijl het slechte geestelijke onmachtig ten opzichte van het goede geestelijke is en juist alleen maar invloed op zulke wezens heeft, die geen enkel geestelijk streven in zich hebben, maar enkel de wereld en haar vreugden toegenegen zijn. En dit zouden de mensen zich moeten bedenken, voordat ze overhaast oordelen en iets als aan God tegenwerkend zouden willen uitleggen, wat zich goede geestelijke kracht toont en de mensheid onnoemelijke zegen oplevert als het als dat herkend wordt, wat het is. Als uiting van goede geestelijke wezens, die de goddelijke wil uitvoeren, dus in Zijn opdracht werkzaam zijn.

Amen

Vertaler
Vertaald door: Peter Schelling

"Befraget nicht die Toten...."

Der Verkehr mit der jenseitigen Welt ist für viele Menschen ein Stein des Anstoßes, denn sie vermögen nicht voneinander zu trennen die rein geistigen Verbindungen und das pur irdische Verlangen, etwas von dem Leben nach dem Tode zu erfahren. Während ersteres Gott-gewollt ist, entspricht letzteres nicht dem Willen Gottes, wird jedoch niemals als Sünde dem Menschen angerechnet werden, solange es nicht mißbraucht wird zum Schaden des Mitmenschen. Nur dem eigenen Seelenzustand kann eine Verbindung mit dem unreifen Wesen schaden, und das ist es, wovor gewarnt werden soll. Es sind die Menschen im Glauben, daß jede Verbindung mit der geistigen Welt ein Unrecht ist vor Gott, und diese Einstellung beraubt sie der größten Gnade, die Kraftübermittlung jener Wesen anzufordern und in Empfang zu nehmen. Alles gute Geistige vermittelt diese Kraft, folglich soll die Verbindung mit ihm hergestellt werden.... Alles schlechte Geistige sucht den Menschen zu schädigen, also muß der Umgang mit ihm vermieden werden. Alles, was irdisch gesinnt ist, zieht das Gleichgesinnte im Jenseits an.... Der zu Gott gerichtete Wille jedoch zieht das Geistige an, das im gleichen Willen steht mit Gott. Und so zieht der Mensch durch sein Verlangen selbst die Grenzen. Er richtet eine Scheidewand auf zwischen sich und der schlechten geistigen Welt, sofern er zu Gott verlangt. In ihrer Unkenntnis lehnen die Menschen zumeist alles ab, was aus dem Reiche des Geistigen kommt, immer den bösen Einfluß fürchtend. Sie verschließen sich auch jeder diesbez. Erklärung mit dem Hinweis, daß den Menschen untersagt sei, die Toten zu befragen, und wissen nicht, daß der Sinn dieses Wortes ein gänzlich anderer ist, als sie ihm unterlegen.... Wer lehren will, muß wissend sein; von dem Unwissenden ist keine Weisheit zu erhoffen. Also sollen Fragen gestellt werden denen, die im Wissen stehen, nicht aber in der Dunkelheit dahingehen. Der wissende und unwissende Zustand ist auch im Jenseits anzutreffen. Wissend wird sein, wer im Licht steht, d.h. mit Gott verbunden ist und Seine Ausstrahlung entgegennimmt, also Kraft und Weisheit empfängt.... unwissend sind die Seelen, die noch gottfern sind und also auch Licht nicht empfangen können. Licht aber ist Wissen.... und wenn der Seele das Licht mangelt, ist auch ihr Wissen mangelhaft, und daher wird sie nicht austeilen können, weil sie selbst nichts besitzt....

Es ist die Seele tot im Geiste, denn erst, so sie wissend ist, beginnt für sie das Leben in der Ewigkeit, und also kann eine solche Seele nicht befragt werden um die Wahrheit, denn sie kann niemals wahrheitsgemäß Antwort geben. Darum sollen auch nicht an Verstorbene Fragen gerichtet werden, welche die Ewigkeit betreffen, weil eine rechte Antwort einen Reifegrad erfordert, der Mensch aber niemals weiß, ob und wann die Seele des Verstorbenen diesen Reifegrad erreicht hat. Irdische Fragen aber sollen gleichfalls unterbleiben, denn es hat Gott Selbst einen Schleier gebreitet über Dinge, die in der Zukunft liegen, und das Eindringen-Wollen in ein Gebiet, das Gott den Menschen in Seiner Weisheit verhüllt hat, ist Unrecht vor Gott. Folglich sind nicht die angestrebten Verbindungen mit dem Jenseits zu verurteilen, sondern nur der Zweck derer, so er ein rein weltlicher ist. Alles Wesenhafte steht in Verbindung miteinander, dem Menschen nur so lange verborgen, wie er nicht geistig suchend ist.... und zwar, um ihn zum Suchen zu veranlassen. Dem Fragenden und Suchenden aber geben sich die Wesen kund, und auch die unwissenden Seelen drängen sich zu solchen Kundgebungen heran, finden aber nur dort Zugang, wo nur Neugierde Triebkraft der Versuche, mit jenseitigen Wesen in Verbindung zu treten, ist. Wahrheit begehrende, Gott sich hingebende, zur Höhe strebende Menschen errichten um sich durch ihre Einstellung zu Gott eine für solche unreife Wesen undurchdringliche Mauer und brauchen daher nicht zu fürchten, von unwissenden Wesen bedrängt oder belehrt zu werden. Das gute Geistige ist kraft- und machtvoll, während das schlechte Geistige ihm gegenüber ohnmächtig ist und Einfluß eben nur auf solche Menschen hat, die keinerlei geistiges Streben in sich haben, sondern nur der irdischen Welt und ihren Freuden ergeben sind. Und dies sollten die Menschen bedenken, ehe sie vorschnell urteilen und etwas als Gott-widrig erklären möchten, was gute geistige Kraft verrät und der Menschheit unsagbaren Segen einträgt, so es als das erkannt wird, was es ist.... als Äußerung guter geistiger Wesen, die den göttlichen Willen ausführen, also in Seinem Auftrag tätig sind....

Amen

Vertaler
This is an original publication by Bertha Dudde