De innerlijk gerijpte mens zal zich volkomen schikken in de goddelijke wil, want zijn gevoel kan alleen maar dat goedkeuren, wat met de goddelijke wil overeenstemt. Hij zal zich in elke levenssituatie met de goddelijke geest in verbinding stellen, dus als hij het juiste wil doen, door deze goddelijke geest onderwezen worden en nu ook aan de drang van het hart toegeven, die de stem van de goddelijke geest tot uitdrukking brengt. Dit is geen dwangmatige handelswijze, maar zijn wil streeft reeds het goede na, dus de wil onderwerpt zich aan Gods wil.
De wil juist te handelen voor God is het onbewust opeisen van de goddelijke genade, want het werkzaam zijn van de geest in de mens is genade, die God geeft aan degenen, die ernaar verlangen. De wil om het juiste te doen, is ook de wil tot God en God komt de bereidwillige Zelf tegemoet en geeft hem de kracht, dat uit te voeren, wat zijn wil nastreeft. Als de mens zich nu bewust door het gebed met God in verbinding stelt, dan stroomt de genade hem nu in overvloed toe, want nu is de mens met God verenigd. Hij erkent God en probeert Hem nu te dienen, terwijl hij voorheen wel het nobele nastreefde, maar zich nog als alleenstaand waande, omdat hij de eeuwige Godheid niet erkende.
Alles wat goed en edel is, behoort in zijn wezen God al toe, ofschoon het niet het volle bewustzijn daarvan heeft. Het staat in de liefde en verkeert dus in de nabijheid van God en de kracht uit God moet op hem overslaan, omdat hij in de stroomkring van de goddelijke liefde staat. Maar hij moet ook onvermijdelijk tot kennis van de Godheid komen, als hij werkzaam in de liefde is, want door de liefde worden de omhulsels opgelost en wordt de geest vrijgelaten en deze onderwijst hem nu en geeft hem kennis van alle dingen in en rondom hem.
En nu wordt de mens wetend en dat is geestelijke vooruitgang. Hij treedt in een bewuste verbinding met het geestelijke in het hiernamaals en wordt onderwezen en dus steeds meer naar de eeuwige Godheid geleid, wat het doel van het aardse leven is. Zodoende is de juiste kennis niet toe te schrijven aan de verstandelijke arbeid, maar aan de aard van het hart.
Als de mens goed en edel is, dan zal hij ook rijk zijn aan kennis. Aan zulke kennis, die waarde heeft voor de eeuwigheid. Want aardse wijsheid verliest elke waarde met de dood van degene, die deze wijsheid heeft. Aardse kennis is van geen enkel belang. Ja, het kan de mens zelfs hinderen bij het in ontvangst nemen van geestelijke kennis, omdat meestal de geestelijke kennis niet overeenstemt met de aardse kennis en wel dan niet, wanneer degene, die aardse kennis heeft, niet bekwaam is tot liefdevolle handelingen, wanneer dus de liefde nog niet levend in hem geworden is en zijn geestelijke toestand nog heel erg zonder licht is. Dan is alle wijsheid, die hij gelooft te bezitten, slechts lucratief voor het aardse leven, maar niet voor het leven na de lichamelijke dood.
Amen
VertalerL'homme mûr intérieurement s'insérera parfaitement dans la Volonté divine, parce que son sentiment ne peut approuver que seulement ce qui correspond à la Volonté de Dieu. Dans chaque situation de vie il se mettra en contact avec l’Esprit divin et cédera seulement à la poussée du cœur qui exprime la voix de l’esprit divin. Il n’agit pas par contrainte, car sa volonté tend déjà au bien, sa volonté se subordonne seulement à la Volonté de Dieu. Il a la volonté d'agir bien devant Dieu, de se servir involontairement de la Grâce divine, car l’action de l’Esprit dans l'homme est une Grâce que Dieu transmet à ceux qui la désirent. La volonté pour le bien est aussi la Volonté de Dieu, et Dieu Lui-Même va à la rencontre de celui qui est de bonne volonté et Il lui donne la Force pour exécuter ce à quoi aspire sa volonté. Si maintenant l'homme se met consciemment en liaison avec Dieu au travers de la prière, la Grâce coule maintenant en lui dans une très grande mesure, parce que maintenant l'homme a trouvé l'unification avec Dieu, il reconnaît Dieu et cherche maintenant à Le servir, alors que d'abord il aspirait certes à ce qui est noble, mais il croit être encore tout seul, parce qu'il ne reconnaît pas l'éternelle Divinité. (02.09.1940) Tout ce qui est bien et noble dans son être appartient déjà à Dieu, bien qu’il n'en ait pas la pleine conscience. Il est dans l'amour et ainsi il est près de Dieu, et la Force de Dieu doit se communiquer, parce qu'il se trouve dans le Courant de l'Amour divin. Il doit donc arriver irrévocablement à la connaissance de la Divinité s'il est actif dans l'amour, parce qu'au travers de l'amour les enveloppes se dénouent et laissent libre l’esprit, et maintenant celui-ci peut être instruit et il peut prendre connaissance de toutes les choses dans et autour de lui. Et maintenant l'homme devient instruit, et cela est un progrès spirituel. Il entre en liaison consciente avec le spirituel dans l'au-delà qui l’instruit et donc il est guidé toujours plus près de l'éternelle Divinité, qui est l’objectif et le but de la vie terrestre. Donc le juste savoir ne résulte pas d’un travail de l’entendement, mais d’une constitution du cœur. Si l'homme est bon et noble, alors il sera aussi riche dans le savoir, et un tel savoir a valeur pour l'Éternité, parce que la sagesse terrestre perd toute valeur avec la mort de celui qui a une telle sagesse. Le savoir terrestre est indifférent, au contraire il peut même entraver l'homme dans l'acceptation du savoir spirituel, parce que celui-ci ne coïncide presque jamais avec le savoir terrestre, c'est-à-dire lorsque celui qui possède le savoir terrestre n'est pas capable d'exécuter une action affectueuse, c'est-à-dire lorsqu’en lui l'amour n'est pas encore devenu vivant et que son état spirituel est encore trop sans Lumière. Alors toute la sagesse dans laquelle il croit être procure seulement un gain pour la vie terrestre, mais pas pour la Vie après la mort corporelle.
Amen
Vertaler