De gang over de aarde vereist een bepaalde kennis van het geestelijke, want dit spoort zijn streven aan, zonder de mens er dwangmatig toe aan te zetten, dat hij zich veredelt. De onwetendheid van de mens sluit weliswaar niet uit, dat de mens zich ook geestelijk hoger ontwikkelt, alleen moet het wezen dan een buitengewoon verlangen naar God hebben en buitengewoon liefhebbend werkzaam zijn. Beiden moeten diep in hem sluimeren. Dat wil zeggen dat het wezenlijke in hem zich al van zijn oorsprong uit God bewust moet zijn en zich zonder enige kennis van het goddelijke wezen onbewust met God verbindt door de diepste liefde en dus niet anders dan goed kan zijn.
Maar dit vereist een tamelijk hoge graad van rijpheid, die uiterst zelden bij een aards wezen aanwezig is. Daarom zullen de mensen, bij wie het aan geestelijke kennis ontbreekt, meestal op een lage trede staan. Ze zullen steeds hun aardse bestaan als doel, maar niet als middel tot het doel beschouwen. Pas de kennis van het geestelijke verandert hun zienswijze en pas nu leven ze bewust op aarde. Bewust van hun opdracht en ook bewust van de gevolgen van een goed of een verkeerd aards leven. Hij maakt een onderscheid tussen een goed en een verkeerd aards leven en dat is het begin van het opwaartse streven.
Het zijn vaak zwaarwegende gedachten, die een ernstig strevend mensenkind wankelmoedig kunnen maken als ze niet van geestelijke zijde verdreven worden en de mensen een helder antwoord toegestuurd wordt. De mens gelooft enerzijds schuldenvrij te zijn en anderzijds drukt het gevoel van onwaardigheid hem weer naar beneden, dus hij erkent ook een bepaalde schuld. Zowel het eerste alsook het laatste zijn nu hindernissen op de weg naar het juiste inzicht.
Want degene, die zichzelf als onschuldig beschouwt, gebruikt de mogelijkheden, die zijn ziel geboden worden, niet. Hij voelt zich niet behoeftig, dus hij neemt hetgeen hem aangeboden wordt niet in ontvangst. En het gevoel van onwaardigheid maakt hem soms weer moedeloos en aarzelend. Hij durft niet te verlangen naar wat hem in alle overvloed ter beschikking staat. En zo moeten dus eerst die twijfels weggenomen worden.
Het mensenkind moet wel zijn nog lage geestelijke staat herkennen. Maar het geestelijk werkzaam zijn, dat hem door geestelijke leringen duidelijk gemaakt wordt, moet de eigen moedeloosheid wegnemen. Hij moet nu de geestelijke kracht opeisen en alles doen om deze genade waardig te worden, die er in het werkzaam zijn van de geestelijke krachten in het hiernamaals voor hem is. Als hij zijn hart opent voor deze leringen, die hem over het geestelijk werkzaam zijn opheldering geven, voelt hij ook direct de kracht en de hulp van die wezens en hij neemt deze bewust in ontvangst.
Maar degene, die volledig onwetend is, kan nauwelijks deze kracht gegeven worden, omdat hij zichzelf niet opent. Dus niet ontvangen wil. En naar al het goddelijke moet verlangd worden, omdat het zonder verlangen ernaar doen toekomen hiervan het wezen zou oordelen en hem een rijpheidsgraad zou bezorgen, die niet het resultaat van zijn vrije wil is. Maar om naar iets te verlangen, moet de mens er kennis van hebben en het moet hem dan vrijstaan erom te vragen of het af te wijzen. Daarom gaat de zorg van alle geestelijke wezens uit naar volledig onwetende mensen. Om hen in al het geestelijke in te wijden. Pas dan kan hij bewust aan zichzelf en zijn vervolmaking werken.
Amen
VertalerDer Erdenlauf bedingt eine gewisse Kenntnis des Geistigen, denn diese spornt sein Streben an, ohne den Menschen zwangsmäßig dazu anzuhalten, daß er sich veredelt. Die Unkenntnis dessen schließt zwar nicht aus, daß der Mensch sich auch geistig höher entwickelt, nur muß dann das Wesen außergewöhnliches Verlangen nach Gott haben und außergewöhnlich sich liebend betätigen. Beides muß tief in ihm schlummern, d.h., das Wesenhafte in ihm muß sich schon seines Ausganges aus Gott bewußt sein und ohne jegliche Kenntnis des göttlichen Wesens sich unbewußt mit Gott verbinden durch tiefste Liebe und also nicht anders können als gut sein. Dies aber setzet schon einen ziemlich hohen Reifegrad voraus, der äußerst selten bei einem Erdenwesen ist. Daher werden die Menschen, denen jede Kenntnis des Geistigen mangelt, meist auf niedriger Stufe stehen; sie werden immer nur ihr Erdendasein als Zweck, nicht aber als Mittel zum Zweck betrachten. Erst die Kenntnis des Geistigen ändert ihre Anschauung, und nun erst leben sie bewußt auf Erden.... bewußt ihrer Aufgabe und auch bewußt der Folgen eines rechten oder falschen Erdenlebens. Er macht einen Unterschied zwischen rechtem und falschem Erdenleben und das ist der Anfang des Strebens nach der Höhe....
Es sind oft schwer-wiegende Gedanken, die ein ernstlich strebendes Erdenkind wankend machen können, so sie nicht von geistiger Seite zerstreut werden und dem Menschen eine klare Antwort zugeht. Es glaubt der Mensch einerseits frei zu sein von Schuld, und andererseits wieder drückt ihn das Gefühl der Unwürdigkeit nieder, also kennt er auch eine gewisse Schuld an. Sowohl das erste wie auch das letzte ist ihm nun Hindernis zur rechten Erkenntnis.... Denn wer sich selbst schuldlos fühlt, nützet die Möglichkeiten nicht, die seiner Seele geboten werden.... er fühlt sich nicht bedürftig, also nimmt er nicht entgegen, was ihm dargeboten wird.... Und das Gefühl der Unwürdigkeit wieder macht ihn mitunter mutlos und zaghaft.... Er wagt nicht, zu begehren, was ihm in aller Fülle zur Verfügung steht. Und so müssen also zuerst jene Bedenken zerstreut werden. Es muß das Erdenkind wohl seinen noch niedrigen Geisteszustand erkennen, jedoch muß ihm auch das geistige Wirken, das durch geistige Lehren ihm anschaulich gemacht wird, die eigene Mutlosigkeit nehmen, er muß nun auch die geistige Kraft in Anspruch nehmen und alles tun, um dieser Gnade würdig zu werden, die das Wirken jenseitiger Geisteskräfte für ihn ist. So er sein Herz öffnet jenen Lehren, die ihm über geistiges Wirken Aufschluß geben, spürt er auch sofort die Kraft und die Hilfe jener Wesen, und er nimmt diese bewußt entgegen.... Doch einem in vollster Unkenntnis Stehenden kann schwerlich diese Kraft zugeführt werden, weil er sich nicht selbst öffnet, also empfangen will. Und alles Göttliche muß begehrt werden, weil das Zuwenden dessen ohne Verlangen das Wesen richten würde und einem Reifezustand zuführen, der nicht Ergebnis seines freien Willens ist.... Um aber etwas zu begehren, muß der Mensch Kenntnis davon haben und es ihm dann freistehen, es sich zu erbitten oder zu verschmähen. Darum gilt die Sorge aller jenseitigen Wesen den völlig unwissenden Menschen, sie einzuweihen in alles Geistige, erst dann kann er bewußt an sich und seiner Vollendung arbeiten....
Amen
Vertaler