Tutto lo spirituale ha valore e durata d’Eternità, tutto il terreno passa con la morte del corpo dell’uomo. Passano gioie e dolori e perciò non devono essere considerati importanti. Ma quello che è stato conquistato o mancato spiritualmente, è determinante per il soggiorno nell’Eternità e perciò significativo per l’anima dell’uomo. Il tendere spirituale sarà sempre riferito alla vita interiore dell’uomo ed a tutto ciò che è separato dalla materia terrena, quello che non ha nessun collegamento con una vita terrena ricca di piacere né con qualsiasi brama corporea, ma esclude totalmente il corpo e riguarda soltanto delle questioni e vicissitudini spirituali. Il tendere spirituale è tutto ciò che è in collegamento con Dio, che riguarda quindi la Vita, che non termina con la morte del corpo, perché perituro è soltanto ciò che appartiene alla Terra, così quindi anche il bene mentale dell’uomo, che abbraccia soltanto il terreno. Quello che l’uomo ha accolto come sapere, che era di valore per l’esistenza terrena, per l’uomo come tale, è totalmente senza valore dal momento del suo ingresso nell’aldilà. Appartiene ad un altro mondo, quindi è inutilizzabile per il nuovo Mondo. E se ora l’uomo riflette su ciò che gli rimane come bene spirituale, potrà comprendere perché sulla Terra deve tendere al bene spirituale, raccogliere tesori spirituali. Si trova nella massima povertà se sulla Terra non ha pure raccolto del bene spirituale. Proprio l’uomo che possiede del sapere terreno si occuperà quasi sempre raramente con questioni spirituali e perciò passerà nell’aldilà anche relativamente poveri in tesori spirituali. Per una tale anima è poi indicibilmente amaro dover riconoscere la sua manchevolezza, mentre viceversa qualche anima dispone di una ricchezza spirituale, che sulla Terra non possedeva un rimarchevole sapere, perché aveva rivolta la sua attenzione alla maturazione dell’anima, perché le questioni terrene non l’avevano toccato ed il suo desiderare non riguardava il bene ed il sapere terreni. Quest’anima conserva il successo della vita terrena anche nell’aldilà, non ha nulla a cui rinunciare, perché è del bene spirituale che ha raccolto, e perché questo bene è imperituro e nell’Eternità non le può essere tolto. Mentre il sapere terreno nell’aldilà non è di alcuna utilità per nessuno, l’anima che possiede il bene spirituale, ne può agire beatificante in modo indescrivibile, ne può dare a delle anime ignare e lei stessa trova la sua più bella ricompensa poter aiutare coloro che sono entrate nell’aldilà nella massima povertà, mentre gli uomini, che tendono al sapere terreno, hanno trovato il loro salario sulla Terra, onore, fama e ricchezza terrena, che finisce tutto con la morte corporea. Di ciò non possono portare nulla nell’Eternità. Ma quanto breve è il piacere delle gioie terrene e quanto infinitamente lunga la Vita dopo la morte! Per quale felicità apparente hanno impiegato gli uomini la loro facoltà di pensare e quale inafferrabile beatitudine si sono giocati, che poteva essere conquistata facilmente tramite il tendere spirituale! Se l’uomo si occupasse dapprima con ciò che è collegato con Dio, allora gli verrebbe trasmesso anche il suo sapere terreno senza fatica, se tende all’umanità per amore, cioè se volesse servire il prossimo con il sapere terreno. Questo sapere terreno soltanto ha valore e gli procura temporaneamente anche una ricchezza spirituale, perché la sua volontà di servire il prossimo, viene valutata quando il sapere terreno diventa inutile. Ma la miseria spirituale di coloro, che hanno accolto del sapere terreno soltanto per via del loro successo terreno, sarà indescrivibile nell’Eternità, perché si trovano nudi e spogli in un ambiente, dove ciò che possiedono, è senza alcun valore. E ci vuole molto tempo finché non si decidono di accogliere da anime attive nell’amore ciò che a loro manca, finché non si decidono di fare ciò che avrebbero dovuto fare sulla Terra: raccogliere del bene spirituale, per poter darlo poi a coloro, che hanno mancato di farlo sulla Terra, come loro stessi.
Amen
TraduttoreAl het geestelijke heeft eeuwigheidswaarde en duurt eeuwig. Al het aardse vergaat met de lichamelijke dood van de mens. Vreugde en lijden gaan voorbij en daar hoeft dus niet al te veel betekenis aan gehecht te worden. Wat echter geestelijk verworven of verzuimd werd, is bepalend voor het verblijf in de eeuwigheid en daarom belangrijk voor de ziel van de mens.
Geestelijk streven zal nu altijd verwijzen naar het innerlijke leven van de mens en op alles, wat van de aardse materie gescheiden is. Wat dus noch met een genoeglijk aards leven, noch met één of ander lichamelijk verlangen verband houdt, maar het lichaam volledig uitschakelt en het alleen maar geestelijke vragen en een geestelijk beleven betreft. Geestelijk streven is alles wat met God in verband staat, wat dus het leven betreft, dat niet met de lichamelijke dood beëindigd is.
Want vergankelijk is alleen maar wat tot de aarde behoort, dus ook het gedachtengoed van de mens, dat alleen maar het aardse omvat. Wat de mens ook aan kennis opgenomen heeft, dat voor het aardse bestaan, voor de mens als zodanig, van waarde was, is vanaf het moment van zijn intrede in het hiernamaals volledig waardeloos. Het behoort tot een andere wereld. Bijgevolg is het onbruikbaar voor de nieuwe wereld.
En als de mens er nu aan denkt, wat hem dan aan geestelijk goed overblijft, zal hij kunnen begrijpen waarom hij op aarde geestelijke goederen na moet streven, geestelijke schatten moet verzamelen. Want hij verkeert in grote armoede, als hij niet eveneens geestelijke goederen opgenomen had. En meestal zal juist die mens, die aardse kennis bezit, zich weinig met geestelijke vragen inlaten en dus ook dienovereenkomstig arm aan geestelijke schatten naar het hiernamaals overgaan.
En het is voor zo’n ziel dan onnoemelijk bitter, haar gebrek te moeten erkennen, terwijl andersom menige ziel, die op aarde geen noemenswaardige kennis bezat omdat haar aandacht zich alleen maar op het uitrijpen van de ziel richtte, omdat aardse vragen haar niet zo raakten en haar verlangen niet naar aardse goederen en aardse kennis uitging, over geestelijke rijkdom beschikt. Deze ziel behoudt het resultaat van het leven op aarde ook in het hiernamaals. Ze hoeft niets op te geven, omdat het geestelijke goederen zijn wat ze verzameld heeft en omdat deze goederen onvergankelijk zijn en haar in eeuwigheid niet afgenomen kunnen worden.
Terwijl de aardse kennis in het hiernamaals voor niemand meer nuttig is, kan de ziel, die geestelijke goederen bezit, er onbeschrijflijk zegenrijk mee werken. Ze kan daar onwetende zielen van geven en ze vindt er zelf haar mooiste beloning in om diegenen, die in de grootste armoede het rijk aan de overkant betreden, te kunnen helpen, terwijl de mensen die aardse kennis nastreefden ook hun loon op aarde vonden: eer, aanzien en aardse rijkdom, wat allemaal met de lichamelijke dood tot een einde kwam. Want niets daarvan kunnen ze naar de eeuwigheid meenemen.
Maar hoe kort is het genot van aardse vreugden en hoe eindeloos lang is het leven na de dood? Voor welk schijngeluk hebben de mensen hun denkactiviteit ingezet en welke onbegrijpelijke zaligheid, die gemakkelijk door geestelijk streven verworven had kunnen worden, verspelen ze? En als de mens zich in de eerste plaats met dat bezig had gehouden, wat met God in verband staat, dan zou de aardse kennis hem tegelijkertijd moeiteloos gegeven worden, zodra hij het uit liefde voor de mensheid nastreeft. Dat wil zeggen door aardse kennis de medemensen zou willen dienen. Alleen deze aardse kennis heeft waarde en levert hem tegelijkertijd geestelijke rijkdom op.
Want zijn wil om de medemensen te dienen, zal dan gewaardeerd worden, wanneer de aardse kennis nietig geworden is. Maar de geestelijke nood van degenen, die nu ter wille van hun aards succes aardse kennis opnamen, zal in de eeuwigheid onbeschrijflijk zijn, want ze staan kaal en naakt in een omgeving, waar dat, wat ze bezitten, zonder enige waarde is. En het duurt een lange tijd, voordat ze besluiten om dat, wat hen ontbreekt, van in liefde werkzame zielen in ontvangst te nemen. Tot ze besluiten om dat te doen, wat ze op aarde hadden moeten doen: geestelijke goederen verzamelen om het in liefde door te kunnen geven aan degenen, die net als zij verzuimd hebben dit op aarde te doen.
Amen
Traduttore