La dottrina dell’immortalità dell’anima è inammissibile per molti uomini, perché usano la misura del mondo – caduco. Sulla Terra non esiste nulla che abbia consistenza, tutto è soltanto passeggero secondo l’opinione di questi uomini, quindi credono, di non fare nessuna eccezione di questa legge della natura. Il corpo terreno decade proprio così, cioè, apparentemente si dissolve e passa; ma l’uomo non riflette, che l’apparente passare è soltanto un mezzo per una nuova formazione. Con qualche riflessione dovrà riconoscere che tutto il terreno serve a qualche scopo ed egli osserverà, che persino le Creazioni più insignificanti sono in un certo collegamento e quindi non sono senza scopo. Se ora una tale Opera di Creazione passa, allora innumerevoli altre Creazioni assumono in loro i resti della prima e quindi servono a queste e continuano a vivere nelle nuove Creazioni. Deve soltanto osservare seriamente un cambiamento esteriore, allora deve anche ammettere, che la vita interiore non può passare. E questa vita interiore deve concedere almeno anche all’uomo, deve rendersi conto, che l’anima dell’uomo, la vita dei sentimenti, non è da finire arbitrariamente, che questa vita dei sentimenti è il vero senso per ogni incorporazione. La forma esteriore non serve a nulla, se non viene riconosciuto il nucleo interiore da parte dell’umanità.
TraduttoreDe leer van de onsterfelijkheid van de ziel is voor veel mensen onaannemelijk, omdat ze de maatstaf leggen bij het aards vergankelijke. Er bestaat op aarde niets wat blijft bestaan, alles bestaat slechts tijdelijk volgens de mening van deze mensen. Met andere woorden, ze geloven op deze natuurwet geen uitzondering te vormen. Het aardse lichaam zal weliswaar evengoed aftakelen, dat wil zeggen het wordt schijnbaar opgelost en vergaat, de mens overweegt echter niet, dat het schijnbare vergaan alleen maar het middel is om een nieuwe vorm te krijgen. Bij enig nadenken zal hij moeten inzien dat al het aardse voor een of ander doel dient en hij zal constateren dat zelfs de meest nietige scheppingen in een zekere samenhang met elkaar staan en dus niet doelloos zijn.
Vergaat er nu zo'n scheppingswerk, dan nemen weer talrijke andere scheppingen de overblijfselen van het eerste in zich op en is het deze van dienst en leeft het in de nieuwe scheppingen verder. Hij hoeft alleen serieus een uiterlijke verandering te aanschouwen, dan moet hij ook toegeven, dat het innerlijke leven niet kan vergaan. En dit innerlijke leven moet hij op z'n minst ook de mens toewijzen, het moet hem duidelijk worden, dat de ziel van de mens - het gevoelsleven - niet naar eigen goeddunken is te beëindigen, dat dit gevoelsleven de eigenlijke zin van elke belichaming is. De uiterlijke vorm dient tot niets als door de mensheid de innerlijke kern niet wordt onderkend.
Amen
Traduttore