Con la distruzione del mondo, cioè di ogni Creazione visibile, tutto lo spirituale rimarrebbe sottosviluppato, non troverebbe più per così dire nessuna sostanza che gli conceda dimora, e di conseguenza rimarrebbe sempre ed eternamente nella stessa condizione, perché non avrebbe nessun compito attraverso il quale lo spirituale potrebbe essere portato alla maturità. Era quindi nel Senso del Creatore di liberare questo spirituale dall’inattività da un lato e dall’incompletezza dall’altro, era nel Suo Senso di attirare a Sé tutto lo spirituale, cosa che non era mai più possibile in questa condizione immatura; gli ha quindi dato innumerevoli possibilità per maturare, e così la Creazione era pure mezzo allo scopo. Non la Creazione in sé è scopo e mezzo di tutta la divina Forza creativa, ma finalmente l’unificazione di tutto lo spirituale con Dio, che è diventata nuovamente possibile solo attraverso la Creazione. Tutto ciò che è visibile all’occhio umano, ha il grande compito, di guidare a Dio lo spirituale celato in sé, perché in tutta la materia lo spirituale lotta per salire. Se ora il divino Creatore a volte espone una qualche Opera di Creazione alla distruzione o all’annientamento attraverso la Sua Volontà, questo è ben saggiamente pensato in quanto libera lo spirituale celato in sé, che ora può prendere dimora in una Creazione esistente oppure sorta nuova. Ma un totale annientamento, un naufragio di ogni Creazione, sarebbe una eterna Punizione per tutto lo spirituale ancora immaturo. Ma non è questo l’Amore del divino Creatore, che lascia sostare in un tale stato tutto ciò che è sorto da Lui, perché non corrisponde alla Perfezione del Creatore. Perciò non sarà mai in questione un intero annientamento della Creazione, soltanto un continuo cambiamento di tutto ciò che esiste, per quanto è unito con la materia. La materia come portatrice di tutto lo spirituale dev’essere esposta ad un continuo cambiamento, per assicura appunto anche un continuo sviluppo verso l’Alto, solo con l’entrata nel Regno spirituale non c’è più bisogno della materia, ma continua ad esistere così a lungo comunque ancora nell’immaginazione dell’essere spirituale imperfetto, finché questo non si sia liberato dall’ultimo desiderio per la stessa e poi vive solo ancora nell’amore, che è il Simbolo di tutto lo spirituale. Il momento dell’unificazione con Dio può subentrare solamente con la totale separazione da ogni materia, e con ciò ogni Creazione dev’essere vissuta fino in fondo, l’anima deve aver vinta ogni forma, ogni Opera di Creazione, deve aver lavorato passando attraverso tutto il visibile, gli dev’essere tolto tutto lo spirituale, aver aumentato sé stesso con questo ed ora stare davanti al suo Creatore in tutta la perfezione e bramare finalmente l’unificazione con Lui. Allora l’Opera di Creazione ha adempiuto definitivamente il suo scopo e guidato lo spirituale al Padre celeste e Creatore dall’Eternità.
Amen
TraduttoreMet de vernietiging van de wereld, dat wil zeggen de hele zichtbare schepping, blijft al het geestelijke onontwikkeld. Er zou, om zo te zeggen, geen materie meer te vinden zijn, die het geestelijke een verblijfplaats geeft, en het zou dus eeuwig en altijd in dezelfde toestand blijven, omdat er geen taak gegeven zou worden, waardoor het geestelijke tot rijpheid gebracht zou kunnen worden.
Het was dus de bedoeling van de Schepper om dit geestelijke te bevrijden uit de passiviteit enerzijds en uit de onrijpheid anderzijds. Het was Zijn bedoeling om al het geestelijke naar Zich toe te trekken, wat in deze onrijpe toestand nooit mogelijk was. Hij gaf het geestelijke derhalve talloze mogelijkheden om uit te rijpen en zo werd de schepping als het ware een middel tot het doel. Niet de schepping op zich is doel en bestemming van de scheppende goddelijke kracht, maar de uiteindelijke vereniging van al het geestelijke met God, die weer alleen door de schepping mogelijk werd. Alles, wat voor het menselijke oog zichtbaar is, heeft de grote taak om het in zich bergende geestelijke naar de eeuwige Godheid te leiden, want het geestelijke worstelt zich in alle materie omhoog.
Wanneer nu de goddelijke Schepper op bepaalde momenten één of ander scheppingswerk aan de verwoesting of vernietiging prijsgeeft, dan is dit wat dat betreft wijselijk doordacht, als dit het in zich bergende geestelijke vrijgeeft, wat nu verblijf in een nog bestaande of nieuw ontstane schepping kan nemen. Maar een totale vernietiging, een ondergang van de hele schepping zou een eeuwig strafgericht zijn voor al het nog onrijpe geestelijke. Zo’n soort liefde is echter niet de liefde van de goddelijke Schepper, dat Hij al hetgeen van Hem uitgegaan is in zo’n toestand laat blijven, die niet met de volmaaktheid van de Schepper overeenkomt.
Daarom zal een totale vernietiging van de schepping nooit in aanmerking komen. Alleen een voortdurende verandering van al het bestaande, voor zover het met de materie verband heeft. De materie, als drager van al het geestelijke, moet aan een voortdurende verandering blootgesteld zijn, om juist een voortdurende opwaartse ontwikkeling te verzekeren. Pas met de toetreding tot het geestelijke rijk is de materie niet meer nodig, maar het bestaat verder toch nog zo lang in de verbeelding van de onvolmaakte geestelijke wezens, totdat zij zich van de laatste begeerte daarnaar vrij gemaakt hebben en ze dan alleen nog maar in de liefde leven, die de volmaaktheid van al het geestelijke is.
Het moment van de vereniging met God kan zich alleen maar voordoen bij een volledige scheiding van alle materie en dus moet de hele schepping doorleefd zijn. De ziel moet elke vorm, elk scheppingswerk overwonnen hebben. Ze moet zich door al het zichtbare heen gewerkt hebben. Al het geestelijke moet door haar zijn opgenomen, ze moet zichzelf daarmee vergroot hebben en nu in alle volmaaktheid voor haar Schepper staan en hevig verlangen naar de uiteindelijke vereniging met Hem. Dan heeft het scheppingswerk zijn doel volkomen vervuld en het geestelijke naar de hemelse Vader en Schepper van eeuwigheid af geleid.
Amen
Traduttore