Ogni essere che viene a contatto con la Terra, ha una destinazione terrena visibile e contemporaneamente da eseguire un’attività rispetto al senso spirituale, cosa che è comprensibile solamente, quando tutta la vita terrena viene considerata nel modo giusto. In determinate distanze di tempo l’essere si separa dalla sua relativa forma, ha adempiuto il compito in lei, era attivo in modo terreno, mentre ha vivificato l’Opera di Creazione di Dio, ed ha anche utilizzato il tempo di maturità spirituale assegnatogli da Dio, affinché una nuova forma possa accogliere l’essere per l’ulteriore sviluppo. Ma ci sono ora delle resistenze sempre maggiori che l’essere spirituale ha da superare, più matura e voluminosa si forma la forma esteriore. Ogni essere nella divina Creazione può giungere alla condizione di maturità solo attraverso resistenze, perché attraverso il superamento di queste tende verso l’Alto, e solo questo viene valutato dall’eterno Creatore. Senza resistenza non può mettere alla prova la Forza, quindi non può nemmeno fornire la dimostrazione di forza e vigore interiore. Se ora l’essere va incontro al suo perfezionamento, che gli rende solo ora possibile l’incorporazione come uomo, allora aumenterà anche rispettivamente la spinta per l’attività terrena, e perciò le anime avranno poi l’aspirazione di venir degnate di un grande compito, per poter ingrandire il loro proprio progresso attraverso questo. L’anima prima della sua incorporazione come uomo riconosce molto bene la situazione nella quale si trova, e non ha altra meta che finire molto presto il tempo del suo cammino sulla Terra e perciò vorrebbe essere sempre soltanto attiva in ogni forma, per poter migliorare il più presto possibile la condizione terrena che è la più dolorosa, che l’opprime smisuratamente. E malgrado ciò si perdono innumerevole occasioni, che potessero lenire la sofferenza dell’anima. Si rinuncia senza resistenza sovente alla lotta per l’ultima promozione, non viene lavorato per il bene di sé stessa sulla Terra, ma nella debolezza della fede l’anima viene trattenuta dalla sua vera attività. (30.10.1938) Questo è un procedimento, che diventa spiegabile per tutti, se soltanto riflettete, che non può svolgersi in nessun modo uno sviluppo progressivo, se l’essere nella materia si trova sempre nella stessa condizione, che non sperimenta nessun cambiamento, se la Forza divina non può agire, ma questa si manifesta solamente, quando sono state adempiute le pre-condizioni, che sono nuovamente: dapprima una ferma fede in una Potenza divina e da questa fede eseguire la pretesa posta dalla Potenza divina. L’essere spirituale, prima dell’incorporazione come uomo, asseconderà queste Pretese di Dio, perché deve eseguire la Volontà di Dio, quindi adempie un compito, che gli viene assegnato in ogni forma. Ma come uomo è provvisto del tutto diversamente, con il Dono della ragione, dell’intelletto e della libera volontà. Così l’uomo può esaminare tutto ed accettare o rigettare. E dato che gli è messa nel cuore una scintilla divina della conoscenza, ora egli stesso può pensare e mettersi nello stato di fede interiore, e solo allora inizia la risalita. Ma senza fede l’uomo percorre anche la sua via terrena nello stato spirituale immutato e non adempie sulla Terra il compito postogli. Ora il tempo trascorre inutilizzato, a cui l’essere ha aspirato prima, sapendo che solo quest’incorporazione come uomo gli può procurare la liberazione dalla materia. Tutte le pretese che la vita terrena pone agli uomini, vengono adempiute secondo le forze, e l’unico più importante, lo sviluppo verso l’Alto dell’anima, non viene considerato. E malgrado ciò l’essere deve percorrere questa via terrena senza conoscere il vero scopo, lui stesso si deve da solo appropriare di questo sapere, dato che per questo ha ricevuto anche la facoltà. Per propria spinta deve trovare la somma Divinità ed averne il desiderio, dato che soltanto così può aver luogo il completo ritorno nella Casa del Padre. Un essere obbligato non potrebbe mai formarsi simile a Dio, e non potrebbe nemmeno mai rimanere a lungo in collegamento con il Padre celeste, perché non si sarebbe ancora totalmente liberato dalle sue brame. Le deve vincere pienamente credente e dalla libera volontà ed aprirsi così la via verso l’Alto. Ed ora è anche comprensibile, perché la vita spirituale del singolo è del tutto indipendente dall’attività terrena. Lo spirito è libero e non legato e prende la sua dimora là, dove gli aggrada. Soltanto proprio in quest’attività e le sue conseguenze che hanno l’effetto per la vita terrena, sono stimolati l’intelletto ed il pensare in un modo, che viene cercata e trovata una spiegazione, in quale rapporto è l’attività spirituale con quella terrena. Allora inizierà appunto la fede e con ciò la liberazione dell’anima dalla materia, perché la giusta fede procura l’amore per Dio e per il prossimo, e l’amore nuovamente è l’unica possibilità, di liberare sé stesso. L’amore ha un effetto benefico in ogni relazione, mette l’uomo nella condizione della conoscenza, lo nobilita ed attira tutto lo spirituale nell’uomo verso l’Alto. L’amore procura la definitiva unificazione con il Padre celeste, il Quale E’ appunto l’Amore Stesso.
Amen
TraduttoreIeder wezen die met de aarde in aanraking komt, heeft een zichtbare aardse bestemming en voert tegelijkertijd een met de geestelijke betekenis overeenkomend werkzaamheid uit, wat pas dan begrijpelijk is, als het hele aardse leven juist beschouwd wordt.
Met bepaalde tussenpozen scheidt het wezen zich van zijn huidige vorm. Het heeft zijn opdracht in haar vervuld, was aards werkzaam doordat het het scheppingswerk van God tot leven bracht en heeft ook in deze vorm de hem door God toegewezen geestelijke rijpingstijd benut, zodat een nieuwe vorm het wezen weer voor de verdere ontwikkeling kan opnemen. Des te rijper en omvangrijker de uiterlijke vorm zich ontwikkelt, des te groter worden nu altijd de tegenwerkingen die het geestelijke wezen te doorstaan heeft.
Ieder wezen in de goddelijke schepping kan alleen maar door tegenstand in de toestand van rijpheid geraken, want door het overwinnen van deze tegenstand streeft het opwaarts en alleen dit zal gewaardeerd worden door de eeuwige Schepper. Het kan als het ware zonder tegenstand niet de kracht op de proef stellen, kan dus ook niet het bewijs leveren van innerlijke sterkte en kracht. Gaat nu het wezen zijn voltooiing tegemoet die hem pas dan de belichaming als mens mogelijk maakt, dan zal zich ook de hiermee overeenstemmende drang naar aardse werkzaamheid vergroten en daarom zullen de zielen tegelijkertijd het streven hebben een grote opdracht waardig bevonden te worden, om hierdoor hun eigen vooruitgang te kunnen bevorderen.
De ziel herkent voor haar belichaming als mens heel goed de toestand waarin ze zich bevindt en heeft geen ander doel dan de tijd van haar verblijf op aarde spoedig achter zich te laten en wil daarom graag in iedere vorm alsmaar werkzaam zijn om zo spoedig mogelijk de pijnlijke, haar mateloos bedrukkende toestand op aarde te kunnen verbeteren. En toch worden er talloze gelegenheden verzuimd die het leed van de ziel zouden kunnen verzachten. Vaak wordt de strijd om de laatste vooruitgang zonder tegenstand opgegeven, er wordt op aarde niet voor haar eigen welzijn gewerkt, maar door de zwakte van het geloof wordt de ziel van haar eigenlijke werkzaamheid weerhouden.
Dit is een ontwikkeling die voor allen verklaarbaar wordt als jullie alleen maar bedenken dat er op geen enkele wijze een opwaartse ontwikkeling plaats kan vinden als het wezen zich steeds in dezelfde toestand in de materie bevindt. Maar dat deze toestand geen verandering ondergaat als de goddelijke kracht niet kan werken. Deze uit zich echter alleen maar als aan de voorwaarden voldaan is, die wederom bestaan uit: in de eerste plaats een vast geloof in een goddelijke macht en vanuit dit geloof het in acht nemen van de door de goddelijke macht gestelde eisen. Het geestelijke wezen voldoet voor de belichaming als mens aan deze eisen omdat het de wil van God moet uitvoeren, dat wil zeggen zijn werkzaamheid vervult die hem in iedere vorm toegedacht is.
Maar als mens is het heel anders toegerust met de gave van de rede, het verstand en de vrije wil. De mens kan dus alles onderzoeken en aannemen of verwerpen. En omdat hem een vonk van goddelijk besef in het hart gelegd is, kan hij nu zelf denken en zich in de toestand van innerlijk geloof brengen, en pas dan begint het opklimmen. Maar zonder geloof doorloopt de mens zijn levensweg op aarde in onveranderde geestelijke toestand en vervult de hem opgelegde opdracht op aarde niet. De tijd, waar het wezen van tevoren naar streefde, gaat nu onbenut voorbij, wetende dat alleen maar deze belichaming als mens hem de bevrijding uit de materie brengen kan. Aan alle eisen die het aardse leven aan de mensen stelt, wordt naar vermogen voldaan, en op het enige belangrijke, de opwaartse ontwikkeling van de ziel, wordt geen acht geslagen.
En toch moet het wezen deze levensweg op aarde gaan, zonder het eigenlijke doel te kennen. Het moet zichzelf dit weten eigen maken omdat het daartoe ook de bekwaamheid voor gekregen heeft. Het moet uit eigen beweging de weg naar de hoogste Godheid vinden en daarnaar verlangen omdat alleen maar op deze manier de volledige terugkeer in het vaderhuis plaats kan vinden. Een gedwongen wezen zou zich nooit kunnen ontwikkelen tot gelijkheid aan God en ook niet in voortdurende verbinding met de hemelse Vader blijven, want het had zich nog niet volledig losgemaakt van zijn begeerten. Het moet deze geheel gelovig en uit vrije wil overwinnen en zich zo de weg naar boven banen.
En nu is het ook begrijpelijk waarom het geestelijke leven van ieder afzonderlijk geheel onafhankelijk is van de aardse werkzaamheid. De geest is vrij en ongebonden en neemt daar zijn verblijf waar het hem bevalt. Maar vaak wordt juist door deze werkzaamheid, en de zich voor het leven op aarde uitwerkende gevolgen, het begrip en het denken op die manier op gang gebracht, dat een verklaring gezocht en gevonden wordt in welke samenhang de geestelijke werkzaamheid met het aardse staat. Juist dan zal het geloof op gang komen en daarmee begint de verlossing van de ziel uit de materie. Want het ware geloof brengt de liefde voor God en de naasten teweeg, en de liefde is op haar beurt de enige mogelijkheid zichzelf te verlossen. De liefde heeft in ieder opzicht een weldadige uitwerking, ze brengt de mens in de toestand van besef, ze veredelt hem en haalt al het geestelijke in de mensen naar boven. De liefde brengt de definitieve vereniging met de hemelse Vader tot stand, Die toch de liefde Zelf is.
Amen
Traduttore