Mon Esprit est puissant dans le faible. Mais cela ne doit pas signifier que la foi de l'homme doive être faible, mais il s'agit uniquement de l'humilité du cœur que l'homme se reconnaisse faible et indigne et qu’il le confesse devant Moi et qu'il Me demande Ma Grâce que Je lui fais ensuite affluer abondamment. Mon Esprit peut agir seulement dans un homme vraiment humble, parce que celui-ci se donne totalement à Moi, il ne demande rien pour lui, mais il Me laisse décider ce que Je veux lui offrir. Un homme vraiment humble sera aussi bénit abondamment avec des Grâces. Il les exploitera et sera aussi actif dans l'amour par sa propre poussée intérieure, parce que cela est le signe qui accompagne la vraie humilité qui allume l'amour dans le cœur pour Moi et pour le prochain. Un homme humble s'est déjà libéré de la domination de Mon adversaire, dont la caractéristique de base est l'orgueil. Donc le rapprochement avec le prochain est uniquement désirable, et un tel désir est soutenu de Ma Part, autrement dit : l’étincelle spirituelle dans l'homme tend à l'unification avec son Esprit du Père de l'Éternité et ainsi Je peux déverser sur lui Mon Esprit. Mais Mon Esprit ne peut jamais agir là où se trouve encore la marque de Mon adversaire, l'orgueil, parce que cela signifierait pour Moi pour ainsi dire d’agir ensemble avec lui. L'homme doit être entré dans l'humilité avant que Je puisse devenir efficace en lui. Mais que faut-il entendre par vraie humilité ? La vraie humilité ne doit pas être évidente en aucun homme à travers son comportement extérieur, à travers la mimique ou bien une attitude extérieure dans ses rapports avec le prochain, il s’agit uniquement de l'humilité du cœur, d’admettre intérieurement sa faiblesse et son impiété, d’une reconnaissance de l'indignité de l'être dans ses rapports avec son Dieu et Créateur et donc aussi de la reconnaissance de sa faute à travers le péché de la chute d'un temps. Tous les êtres étaient autrefois certes à Mon Image, ils Me réjouissaient Moi-Même dans leur rayonnante beauté, en tant que leur Créateur. Mais ils ne sont pas restés ce qu'ils étaient, leur être s’est inversé dans le contraire et dans cet état ils ne pouvaient plus subsister devant Mes Yeux. Dans leur éblouissement ils se sont encore rebellés contre Moi, parce qu'ils avaient adopté l'être de Mon adversaire qui était rempli d’orgueil. Le retour vers Moi n'était donc pas possible tant que l'être n'avait pas déposé son orgueil, tant qu’il ne l'avait pas changé dans la plus profonde humilité, tant qu’il ne reconnaissait pas sa grande dépravation et sa grande distance de Moi et maintenant il étend désireux ses mains à Ma rencontre pour Ma Compassion. Alors Je n’hésiterai vraiment pas longtemps, Je saisirai ses mains et J’attirerai l'être à Moi, parce que dans son humilité il devient pour Moi un fils que le Père attire affectueusement sur Son Cœur et que maintenant Il comble aussi avec des preuves de Son Amour, avec des Grâces dans une grande mesure que maintenant Il peut de nouveau faire rayonner avec Son Esprit. Maintenant la Force de l'esprit se manifestera visiblement, l'homme aura à montrer des Dons qui semblent surnaturels mais qui au fond ne sont seulement que les caractéristiques que l'être possédaient primordialement, sans lequel un être parfait n'est pas imaginable : l'homme doit être rempli de Lumière et de Force, c'est-à-dire disposer d'un savoir inhabituel et aussi de facultés qui ne sont autrement pas dans un homme. Mais maintenant malgré son lien évident avec Dieu il restera dans une très profonde humilité, parce que l'humilité est une Caractéristique divine qui a été changée dans le contraire seulement à travers la chute. Ainsi vous les hommes devrez toujours tendre à la vraie humilité, si vous voulez que Mon Esprit devienne efficace en vous, parce que celui qui porte en lui encore une étincelle d'orgueil, n’est pas encore détaché de Mon adversaire et son effort constant sera toujours de le retenir encore dans ses chaînes. Le monde lui offre beaucoup d'occasions pour cela, de sorte que l'homme cherche toujours plus de renommée et d’honneur et se montre condescendant envers ce qui est petit et bas. Mais cela est aussi une preuve sûre de son appartenance à l'adversaire que vous les hommes ne devez pas laisser inaperçu et vous devez vous garder de telles pensées intérieures qui sont vraiment encore très loin de la vraie humilité. Mais si vous voulez que Moi-même devienne puissant en vous, alors vous devez aussi vous rendre compte de votre faiblesse, parce que seulement aux humbles Je donne Ma Grâce.
Amen
TraducteursMijn geest is machtig in de zwakke.
Maar dat wil niet zeggen dat het geloof van de mens zwak mag zijn, het gaat veeleer alleen om de deemoed van het hart, dat de mens inziet en voor Mij belijdt dat hij zwak en onwaardig is, en dat hij Mij om genade vraagt, die Ik hem dan ook rijkelijk doe toevloeien. Mijn geest kan alleen werken in een waarachtig deemoedige mens, want deze geeft zich totaal over aan Mij. Hij vraagt niets voor zichzelf, maar laat het aan Mij over wat Ik hem schenk. En een waarachtig deemoedige mens zal ook rijk met genaden worden gezegend. Hij zal deze benutten en hij zal ook innerlijk worden aangedreven in liefde werkzaam te zijn, omdat dit de bijkomstigheid is van ware deemoed, dat de liefde voor Mij en voor de naaste in het hart ontbrandt. Een deemoedige mens heeft zich al bevrijd van de heerschappij van mijn tegenstander, wiens oer-eigenschap de hoogmoed is. Dus is ook het dichter bij Mij komen voor hem alleen waard om naar te streven en een dergelijk verlangen wordt ook mijnerzijds ondersteund. Anders gezegd: de geestvonk in de mens streeft naar de vereniging met zijn Vadergeest van eeuwigheid en dus kan Ik mijn geest ook uitgieten over hem. Maar nooit kan mijn geest daar werken waar nog het kenmerk van mijn tegenstander, de hoogmoed, is aan te treffen. Want dan zou dat als het ware een samenwerking zijn van Mij met hem.
De mens moet deemoedig zijn geworden, voordat Ik in hem werkzaam kan worden.
Maar wat dient onder ware deemoed te worden verstaan?
Geen mens hoeft openlijk de ware deemoed te laten zien door uiterlijke gebaren, door gelaatsuitdrukkingen of uiterlijk gedrag tegenover de medemens. Ik kijk alleen naar de deemoed van het hart, naar het innerlijk toegeven van zwakheid en zondigheid, naar het inzien van de onwaardigheid van het geschapen wezen tegenover zijn God en Schepper, en dus ook naar het bekennen van zijn schuld door de vroegere zonde van afval. Eens waren alle wezens wel evenbeelden van Mij, die in stralende schoonheid ook Mij zelf als hun Schepper blij maakten.
Maar ze bleven niet wat ze waren. Hun hele wezen veranderde in het tegendeel en in deze toestand konden ze zich niet meer voor mijn ogen staande houden. Maar in hun blindheid wierpen ze zich op als hoger dan Ik, omdat ze het wezen van mijn tegenstander hadden aangenomen, die vol hoogmoed was. De terugkeer naar Mij is daarom niet eerder mogelijk dan wanneer het wezen zijn hoogmoed heeft afgelegd. Wanneer het hem heeft veranderd tot diepste deemoed, wanneer het zijn grote verdorvenheid en de verre verwijdering van Mij inziet en nu verlangend de handen naar Mij uitstrekt om erbarmen. Dan zal Ik waarlijk niet lang talmen, Ik zal zijn handen vastpakken en het wezen naar Mij toe trekken, want in zijn deemoed wordt het tot mijn kind dat door de Vader liefdevol aan Zijn hart wordt getrokken en dat Hij nu ook overstelpt met bewijzen van Zijn liefde, met genaden in overvloed en dat Hij nu ook weer kan aanstralen met Zijn geest. En nu zal ook de kracht van de geest duidelijk aan het licht komen. De mens zal gaven vertonen die schijnbaar bovennatuurlijk zijn maar die eigenlijk alleen die eigenschappen zijn die het wezen in het allereerste begin bezat, zonder welke een volmaakt wezen ondenkbaar is. De mens zal vol licht en kracht zijn, dat wil zeggen: over een ongewoon weten beschikken en ook over vermogens die anders een mens niet eigen zijn. Maar hij zal ook, ondanks zijn nu duidelijk zichtbare band met God, ten diepste deemoedig blijven, want de deemoed is een van de goddelijke eigenschappen die alleen door de afval omsloeg in het tegendeel. En zo zult u mensen ook steeds naar de ware deemoed moeten streven, als u wilt dat mijn geest werkzaam zal worden in u. Want wie nog een vonkje hoogmoed in zich draagt, die heeft zich nog niet losgemaakt van mijn tegenstander en diens voortdurende inspanning zal het zijn, hem verder in zijn ketenen te houden. En de wereld biedt hem daartoe vele mogelijkheden, zodat de mens steeds meer roem en eer zoekt en op alles neerziet wat klein en gering is. Maar dit is ook een zeker bewijs van zijn toebehoren aan de tegenstander, dat u mensen niet buiten beschouwing zult moeten laten en u moet hoeden voor een dergelijk innerlijke gezindheid, die waarlijk nog ver verwijderd is van ware deemoed. Maar wilt u dat Ik zelf machtig in u zal worden, dan zult u zich ook bewust moeten zijn van uw zwakheid, want alleen de deemoedige schenk Ik mijn genade.
Amen
Traducteurs