L'entière béatitude de l'être se trouve dans la connaissance de la Vérité. Autrefois il était dans la Lumière, dans la plus grande connaissance, et de ce fait il était aussi outre mesure bienheureux. Parce que l'être reconnaissait Mon Amour, Ma Sagesse et Ma Puissance, il savait qu'il était procédé de Moi, et il savait aussi sa destination. Il était constamment irradié de Ma Force d'Amour, il n'existait rien d'obscur, de non expliqué pour l’être, et il n'existait aussi rien qui limitait l’être dans sa volonté et dans sa force. C’était un état indiciblement bienheureux, une vie dans des sphères pleines de Lumière, remplies de Mes Pensées qui pouvaient être reconnues par ces êtres eux-mêmes. C’était un incessant écoulement de Mon Être de l'Éternité dans tous ces êtres créés par Moi, qui faisait jaillir dans ces êtres une béatitude illimitée. Mais l'état des êtres changeait. Ce qui leur affluait en abondance ils le refusaient dans la libre volonté, lorsque l'être premier créé par Moi eut abusé de sa libre volonté et l’eut tournée contre Moi, un processus qui est devenu d’une très vaste signification pour tout le spirituel qui avait été procédé de Moi. Ce premier être était également dans la plus grande connaissance, parce qu'il avait été créé à Mon Image, il n'était pas moins que Moi en rien dans son être, seulement qu'il n'était pas depuis l’Éternité, mais il fut créé par Moi, c'est-à-dire que seulement Ma Volonté et Ma Poussée d'Amour l'avaient fait se lever. Et cet être M’enviait cette Priorité, d'Être de «l'Éternité», alors que lui-même avait eu un «début». Et vu qu’il ne pouvait pas Me contempler, il s’est élevé lui-même comme seigneur sur tous les êtres créés qui eux-mêmes en grande partie le reconnaissaient comme leur seigneur, malgré la plus claire connaissance. Et il perdit toutes les caractéristiques qui le marquaient comme être divin, parce qu'il avait abusé de la marque de la divinité - la libre volonté - et parce qu'il était devenu dépourvu de tout amour. Il s’était précipité dans l'obscurité. Et son état est devenu malheureux, il était sans Lumière ni Force et il demeurait éternellement dans cet état malheureux – mais la volonté de l'être premier créé et aussi de sa suite n'était pas en mesure de Me destituer Moi Même, l'Eternelle Vérité, la Lumière de l'Éternité. Il pouvait certes refuser de Me reconnaitre, il pouvait se détourner de Moi, mais il ne pouvait pas Me détruire, Me rayer, Me faire mourir. J'Étais et Restais la Puissance qui dominait tout et à laquelle même le spirituel mort doit se soumettre si cela est Ma Volonté. Mais Je lui laissai la liberté. Je laissai les êtres se précipiter où ils tendaient dans leur propre volonté, dans l'abîme. Mais Je ne refusais pas l'être, s'il s'élevait de nouveau de l'abîme, s'il se poussait de nouveau vers Moi et voulait de nouveau recevoir de Moi la Force et la Lumière. Je l'aide plutôt pour cela et J’emploie tous les moyens. Et vu qu’à lui il manque toute connaissance parce qu'il est dépourvu de toute lumière et de tout savoir, Je lui concède de nouveau la possibilité de se procurer un jour cette Lumière. Je lui permets de nouveau après un parcours de développement infiniment long d'arriver de nouveau dans un état de capacité de Me reconnaître, s’il en a la volonté. Et cela se passe dans l'état d'homme, dans lequel Je mène de nouveau la Vérité à l'essentiel, pour le mettre de nouveau dans un état de béatitude – où il doit cependant de nouveau exercer sa libre volonté. Ce qu’autrefois il possédait, maintenant il doit d'abord le conquérir, mais cette volonté est pour cela hautement évaluée, et l'être atteint alors un degré de lumière qui dépasse encore celui qu’il avait auparavant, parce que maintenant il est devenu non seulement Ma créature, mais Mon fils, il avait certes la liberté de rester dans l'abîme, mais il tendait aussi par sa propre poussée en haut, et maintenant il sera indiciblement bienheureux, parce qu'il se trouve de nouveau dans la Lumière de la Vérité, parce que toute obscurité a disparue de lui, parce que toutes les caractéristiques divines remplissent l'être dans une pleine mesure, et parce qu'il ne peut maintenant plus être poussé au péché par Mon adversaire – cet être premier créé – dont la faute de s'être séparé de Moi est beaucoup plus grande et pour cela elle nécessite aussi beaucoup plus de temps pour faire son retour à Moi, mais il reconnaîtra de toute façon un jour que l'illimitée béatitude peut se trouver seulement chez Moi, son Père de l'Éternité.
Amen
TraducteursIn het inzien van de waarheid is de hele gelukzaligheid van het wezen gelegen. Eens stond het in het licht, in het hoogste inzicht en daarom was het ook bovenmate gelukzalig. Want het wezen zag mijn liefde, wijsheid en macht in. Het wist dat het uit Mij was voortgekomen en het was ook op de hoogte van zijn bestemming. Onophoudelijk was het door mijn liefdeskracht doorstraald. Er bestond niets donkers, onduidelijks voor dit wezen en er was ook niets wat het wezen beperkte in zijn wil en zijn kracht. Het was een onuitsprekelijk gelukkig stemmende staat, een vertoeven in de meest lichtvolle sferen, die - van mijn gedachten vervuld - ook het wezen deze gedachten kenbaar lieten worden. Het was een onophoudelijk overvloeien van mijn oerwezen in al deze, door Mij geschapen wezens, wat juist ook onbegrensde gelukzaligheid in deze wezens teweegbracht. Doch de staat van de wezens veranderde. Wat hun overvloedig toestroomde weerden ze in vrije wil af toen het eerste door Mij geschapen wezen zijn vrije wil misbruikte en hem tegen Mij richtte, een gebeuren dat van verstrekkende betekenis werd voor al het geestelijke dat eens uit Mij was voortgekomen. Dat eerste wezen stond weliswaar eveneens in het hoogste inzicht, want het was geschapen als mijn evenbeeld, het deed in zijn wezen in niets onder voor Mij, behalve dat het niet van eeuwigheid af bestond, maar door Mij werd geschapen, dus mijn wil en de drang van mijn liefde het eerst lieten ontstaan.
En dit wezen misgunde Mij het voorrecht "van eeuwigheid te zijn", terwijl het zelf een begin had. En daar het niet in staat was Mij te aanschouwen, wierp het zichzelf op als heer van alle geschapen wezens, die het ook grotendeels als hun heer erkenden, ondanks het helderste inzicht. En het verloor alle eigenschappen die het als goddelijk wezen kenmerken, omdat het misbruik maakte van het kenmerk van de goddelijkheid, de vrije wil, en omdat het totaal zonder enige liefde werd. Het zonk weg in de duisternis. En zijn situatie werd een onzalige, het was zonder licht en kracht en het bleef eeuwigheden in deze rampzalige staat. Maar de wil van het eerst geschapen wezen en ook die van zijn aanhang waren niet in staat Mij zelf, de eeuwige Waarheid, het Licht van eeuwigheid te verdringen. Het kon Mij wel zijn erkenning weigeren, het kon zich van Mij afwenden, maar het kon Mij niet vernietigen, uitdoven, laten vergaan.
Ik was en bleef de Macht die alles beheerst en aan welke ook het gevallen geestelijke zich moet onderwerpen wanneer dit mijn wil is. Maar Ik liet hem de vrijheid. Ik liet de wezens zinken waarheen ze eigenzinnig streefden, naar de diepte. Maar Ik belet het wezen het ook niet wanneer het uit de diepte weer wil opstijgen, wanneer het weer op Mij aanstuurt en het van Mij weer kracht en licht wil ontvangen. Veeleer help Ik het daarbij en wend alle middelen aan. En omdat hun elk inzicht ontbreekt, omdat ze totaal zonder enig licht en enig weten zijn, geef Ik het eens ook weer de mogelijkheid zich dit licht te verschaffen. Ik laat de wezens na een eindeloos lange ontwikkelingsgang weer in de toestand geraken dat ze in staat zijn in te zien, wanneer ze daartoe gewillig zijn. En dit is in het stadium als mens, waar Ik het wezenlijke weer de waarheid doe toekomen, om het weer in een toestand van gelukzaligheid te plaatsen, maar waar de vrije wil dit weer moet bewerkstelligen.
Wat het eertijds bezat moet het zich nu eerst verwerven, maar deze wil daartoe wordt buitengewoon hoog gewaardeerd en het wezen bereikt dan een graad van licht die de vroegere lichtgraad nog te boven gaat, omdat het nu niet alleen mijn schepsel, veeleer mijn kind is geworden, dat wel de vrijheid had in de diepte te blijven, maar toch uit eigen aandrang op de hoogte aanstuurde en nu onuitsprekelijk gelukzalig is omdat het weer in het licht van de waarheid staat, omdat elke donkerte van hem is geweken, omdat alle goddelijke eigenschappen het wezen geheel vervullen en omdat het nu niet meer van Mij kan worden weggedrongen door mijn tegenstander - dat eerst geschapen wezen, wiens schuld zich van Mij te hebben gescheiden, veel groter is en dat daarom ook veel meer tijd nodig heeft om de weg van terugkeer naar Mij af te leggen, maar dat ook eens zal beseffen dat de onbeperkte gelukzaligheid alleen bij Mij, zijn Vader van eeuwigheid te vinden is.
Amen
Traducteurs