Existe la idea errónea de que solo la mente humana altamente desarrollada puede penetrar en el conocimiento de aquellas cosas que aún están inexploradas y que, por lo tanto, sólo aquel que está en el conocimiento del mundo puede hacer suyas las experiencias que lleguen al reino de lo inexplorado y dar la clave para el conocimiento al respecto. El humano ciertamente debe usar su intelecto; también debe considerar y verificar todo y no aceptar irreflexivamente todo lo que se le presenta como verdad.... sin embargo, pero confiar sólo en el intelecto del mundo es más insensato que aceptar algo sin examinar lo que un creyente le imparte.
Es la creencia en Dios una mayor garantía de la verdad que la más perfecta formación por parte de docentes mundanos. Para llegar a la verdad es indispensable creer en Dios.... Sin embargo, gracias a la agudeza de su intelecto, el niño terrenal puede ser muy superior a aquellos que están en el conocimiento mundano, si también desea para sus semejantes lo que le es impartido espiritualmente.... si quiere transmitirles con gusto y disposición lo que se le ha dado y, por tanto, además de su propio conocimiento, solicitar también el don de poder tener un efecto de enseñanza. Porque lo que el ser humano reconoce en sí mismo no siempre es suficiente para presentarlo a sus semejantes.
El pensamiento puede iluminar al niño terrenal en un instante, puede ser recibido y aceptado voluntariamente, sin embargo, lo que se recibe mentalmente muchas veces no es suficiente para la reproducción porque el intelecto primero debe absorber y procesar lo que el corazón ha recibido.... Para eso también se requiere un pensamiento intelectual correcto.... La verdad divina probablemente puede ser ofrecida a todos, pero para transmitirla se requiere no sólo la receptividad del corazón sino también un pensamiento intelectual bien desarrollado.
El don de la enseñanza debe ser impartido también al niño terrenal y por tanto éste también debe pedir poder para esto si quiere corresponder a la voluntad divina y ser activo en la enseñanza. Porque aquí nuevamente, el libre albedrío también es decisivo. Obligar a un ser terrenal a enseñar en determinados momentos no corresponde a la voluntad divina.... esto sería nuevamente una acción demasiado obvia de Dios hacia los hombres, que podría restringir la libertad de creencia.
Por lo tanto, tampoco es la voluntad de Dios que los hombres aparezcan enseñando en un estado inconsciente; porque este estado es una debilidad de voluntad del ser humano, que puede ser igualmente explotada por fuerzas alejadas de Dios, así como por personas terrenales de fuerte voluntad.... y los resultados que se imparten a los hombres a través de estas enseñanzas no tienen que ser necesariamente la verdad. utilizar a una persona de voluntad débil para poder expresarse a través de ella no corresponde a la voluntad de Dios; en cambio, un niño terrenal que está completamente dedicado a Él es plenamente capaz de realizar la voluntad divina, porque Dios Mismo puede obrar a través de éste....
Él le da un poder extremo y la comprensión más completa, pero también debe pedirlo y expresar así su plena voluntad de trabajar para Dios. Nada es impracticable que tal niño terrenal pretende hacer si todo sirve para la transmisión de la verdad divina. Y así, el conocimiento humano del incrédulo bien puede superar al del creyente, pero este último ganará la palabra en toda disputa que llegue al ámbito de la verdad divina, porque Dios ilumina al niño que conscientemente se pone a su disposición y le da la capacidad de utilizar también su pensamiento intelectual de tal manera que capte a la velocidad del rayo y pueda refutar cualquier objeción según la voluntad divino.
Y así, incluso el más sabio y prudente mundano se queda muy atrás en el conocimiento de tal herramienta de Dios, si quiere aportar pruebas, sin creer en Dios, de problemas profundos que llegan al ámbito espiritual. Pero el niño terrenal que sirve a Dios también debe utilizar su pensamiento intelectual, porque sólo cuando el corazón y la inteligencia trabajan juntos, el conocimiento recibido de Dios también puede transmitirse a sus semejantes, y por eso los maestros del otro lado se esfuerzan incansablemente por estimular la actividad del pensamiento, para que se cumpla una acción, que es sumamente importante en tiempos de necesidad espiritual....
amén
TraductorEr wordt voor de verkeerde opvatting opgekomen, dat enkel het hoog ontwikkelde menselijke verstand in staat is om binnen te dringen in zaken, die nog niet onderzocht zijn. En dat enkel degenen, die kennis van de wereld hebben, ervaringen eigen kunnen maken, die in het onontgonnen rijk ingrijpen en de sleutel tot kennis hiervan kunnen geven. De mens moet wel zijn verstand gebruiken, hij moet ook alles overdenken en onderzoeken en niet gedachteloos alles als waarheid aannemen, wat hem voorgelegd wordt. Maar zich louter op het wereldse verstand verlaten, is dwazer dan zonder het te onderzoeken aannemen van wat een gelovig mens hem geeft. Het geloof in God is een grotere garantie voor de waarheid van een lering dan de volmaaktste scholing door wereldse onderwijzers. Om tot de waarheid te komen, is het geloof in God onontbeerlijk.
Nu kan het mensenkind echter op grond van zijn verstand degenen, die wereldse kennis hebben veruit de baas zijn, wanneer hij hetgeen hem geestelijk overgedragen is tevens voor zijn medemensen verlangt. Wanneer het mensenkind hetgeen hem geboden wordt graag en gewillig verder zou willen geven en dus naast de eigen kennis van verborgen zaken ook de gave vraagt om onderwijzend te kunnen werken.
Wat de mens in zichzelf herkent, is niet altijd voldoende om het aan de medemensen te laten zien. De gedachte kan het mensenkind bliksemsnel verlichten, het kan ontvangen en gewillig opgenomen worden, maar voor de weergave is hetgeen via de gedachten ontvangen is, vaak niet voldoende, want eerst moet het verstand datgene, wat het hart ontvangen heeft, opnemen en verwerken. Daar hoort ook een goed, verstandsmatig denken bij.
De goddelijke waarheid kan wel aan iedereen aangeboden worden, maar de omslag, dat deze waarheid doorgegeven moet worden, vereist behalve de bekwaamheid van het hart om te ontvangen, ook een goed ontwikkeld verstandelijk denken. De gave om te onderwijzen moet eveneens aan het mensenkind gegeven worden en daarom moet hij daarvoor ook de kracht vragen als het aan de goddelijke wil beantwoorden wil en het onderwijzend werkzaam wil zijn. Want opnieuw is ook hier de vrije wil doorslaggevend.
Het beantwoordt niet aan de goddelijke wil om een aards wezen te dwingen om op bepaalde tijden te onderwijzen. Dit zou weer ten opzichte van de mensen een te duidelijk werkzaam zijn van God zijn, wat de geloofsvrijheid zou kunnen beperken. Daarom is het ook niet de wil van God, dat mensen in onbewuste toestand onderwijzend optreden. Deze toestand is toch een wilszwakte van de mens, die op dezelfde wijze door van God afgewende krachten gebruikt kan worden, zoals door wilskrachtige aardse mensen en de resultaten, de door hen aan de mensen gegeven leringen, hoeven geen absolute waarheid te zijn.
Het stemt niet overeen met de wil van God om Zich van een wilszwak mens te bedienen om Zich door hem te kunnen uiten. Daarentegen is een Hem met volledige wil toegenegen mensenkind ten volle in staat om de goddelijke wil uit te voeren, want God Zelf kan door hem werken. Hij geeft hem de grootste kracht en het volste inzicht. Maar het mensenkind moet er wel om vragen en dus blijk van geven van de volledige wil om voor God werkzaam te zijn. Niets, wat zo’n mensenkind zich voorneemt als het gaat om het doorgeven van de goddelijke waarheid, is onuitvoerbaar.
En zo kan de menselijke kennis van een ongelovige die van een gelovige wel ver overtreffen, maar de laatste zal in elke kwestie, die verband houdt met het gebied van de goddelijke waarheid, de overwinning door de rede behalen, want God verlicht een kind, dat zich bewust aan Hem ter beschikking stelt en geeft hem de bekwaamheid om ook zijn verstandsmatige denken zo te gebruiken, dat het bliksemsnel begrijpt en elke tegenwerping volgens goddelijke wil kan weerleggen. En zo blijft zelfs de wijste wereldwijze ver achter bij de kennis van zo’n werktuig van God, voor zover hij zonder enig geloof in God een bewijsvoering zou willen leveren van diepe vraagstukken, die oprijzen naar het geestelijke gebied.
Maar het mensenkind dat God dient, moet zijn verstandsmatige denken eveneens pas dan gebruiken, wanneer het hart en het verstand samenwerken. Pas dan kan de van God ontvangen kennis ook aan de medemensen gegeven worden. En daarom streven de leerkrachten in het hiernamaals er onvermoeibaar naar om de denkactiviteit aan te sporen, opdat een missie vervuld wordt, die buitengewoon belangrijk is in tijden van geestelijke nood.
Amen
Traductor