• Zurück

Qualvolles Los der Seelen im Jenseits....

Wer sich der Welt verschrieben hat, der muß und wird den Tod fürchten, denn der Mensch ist nicht vergangen, wenn er stirbt, doch die Seele hat ihn verlassen, die nicht sterben kann und die nun im geistigen Reich weiterbesteht in einem Zustand, der ihrem Erdenleben entspricht. Die Seele kann (nun) erst in das wahre Leben eingehen, das ewig währet und ein Zustand ist der Glückseligkeit, weil sie in vollster Freiheit, in Licht und Kraft nun schaffen kann nach ihrem Willen, der aber auch Mein Wille ist, weil sie sich Meinem Willen völlig untergeordnet hat.... Doch sie kann auch in einem qualvollen Zustand im jenseitigen Reich weilen, in Finsternis und Ohnmacht und doch im Bewußtsein ihrer selbst. Dann kann man wohl von Tod sprechen, aber nicht von einem Zustand völligen Vergehens.... Und gerade darin besteht ihre Qual, daß sie es weiß, in welcher Kraftfülle sie auf Erden lebte, und nun ohnmächtig ist und zu jeder Leistung unfähig.... Daß sie das Ichbewußtsein behält, bedeutet für sie ebendie erhöhte Qual, kann aber auch der Seele dazu verhelfen, daß sie aus diesem toten Zustand heraustritt, daß sie den Helfern, die ihr im jenseitigen Reich entgegentreten, Gehör schenkt und auch ihren Anweisungen folgt, die der Seele schon eine leichte Besserung eintragen. Doch es ist äußerst schwer, die Seelen dazu zu veranlassen, sich anderer unglückseliger Seelen anzunehmen, weil sie immer nur mit sich selbst beschäftigt sind, weil ihnen die Liebe mangelt wie auf Erden und immer noch die Eigenliebe vorwiegend ist. Doch nur durch Liebe kann der Seele ein Aufstieg im Jenseits möglich sein.... Sie selbst muß liebende Fürbitte empfangen, die sie als Kraft spürt, und es dann auch möglich ist, daß sie ihren Willen wandelt. Und sie muß selbst in sich die Liebe erwecken, indem sie auch ihrer Not-leidenden Brüder im Jenseits achtet und zu kleinen Hilfeleistungen bereit ist.... Diese werden auch dann als Kraftzustrom von der Seele empfunden, und der Liebewille wird angeregt, der allein die Seele aus ihrer qualvollen Lage befreien kann. Geht sie in völliger geistiger Finsternis in das jenseitige Reich ein, dann kann es sehr lange dauern, bis sie sich ihrer elenden Lage bewußt ist und sich nach einer Besserung sehnt.... Doch sowie einmal das Verlangen in ihr rege wird, ihren Todeszustand zu wandeln, sowie sie erkennt, daß sie nicht mehr auf Erden weilt und dennoch nicht vergangen ist, wird sie auch nachdenken über ihre Lage und aus ihr herauszukommen suchen. Und schon dieser Wille führt ihr Helfer zu, Lichtwesen, die in Verkleidung zu ihr kommen und ihr verständlich zu machen suchen, daß sie auch aus ihrer Lage herauskommen kann, wenn sie dazu den Willen hat.... Gerade die völlig ungläubig von der Erde abgeschiedenen Menschen benötigen viel Fürbitte menschlicherseits, damit sie im Jenseits jenen Willen aufbringen und eine Besserung ihrer Lage anstreben. Denn jedes Gebet für diese Seelen vermittelt ihnen Kraftzufuhr, und niemals geht diese Kraft verloren, wenn nur die Seele auf Erden Menschen zurückläßt, die ihrer in Fürbitte gedenken.... Ihr Menschen könnet daher viel dazu beitragen, daß auch jene Seelen den Tod überwinden, daß sie drüben noch zum Leben kommen.... Denn solange die Seele ichbewußt ist, gebe Ich sie nicht auf, denn so lange ist sie auch fähig, ihren Willen zu wandeln, der sich dann nur zu Jesus Christus zu richten brauchet und ihr die Erlösung auch sicher ist.... Sinkt sie aber so tief ab, daß kein Lichtfunke sie mehr erreicht, dann strebt sie immer weiter der Tiefe zu und verhärtet wieder, und das bedeutet auch wieder Auflösung und Verlust des Ichbewußtseins, es bedeutet erneute Bannung in der Materie und Beginn einer neuen Erlösungsperiode, weil kein Wesen auf ewig verlorengeht.... weil kein Wesen ewig tot bleibt, sondern einmal in aller Gewißheit wieder zum Leben gelangt, das ewig währet. Es wird auch im jenseitigen Reich gerungen um jene Seelen, daß sie diese Neubannung nicht mehr durchzumachen brauchen, und jeder Mensch, der in Liebe jener Seelen gedenket, der ist an der Erlösungsarbeit beteiligt, und ihm werden es die Seelen ewiglich danken, daß er sie aus der Nacht des Todes zum Licht des Tages führte.... Denn es kann nicht vergehen, was als Wesen von Mir einst seinen Ausgang nahm, doch erst, wenn dieses Erschaffene in Freiheit, Licht und Kraft tätig sein kann, ist es zum Leben gekommen, das (es) nun aber ewiglich nicht mehr verloren geht (verlieren kann)....

Amen

Het smartelijk lot van de zielen in het hiernamaals

Wie zich aan de wereld heeft overgeleverd, moet en zal de dood vrezen, want de mens is niet vergaan wanneer hij sterft, maar de ziel heeft hem verlaten, die niet sterven kan en nu in het geestelijke rijk verder bestaat in een toestand die past bij haar aardse leven. De ziel kan nu pas het ware leven binnengaan, dat eeuwig duurt en een staat van gelukzaligheid is, omdat ze in volledige vrijheid, in licht en kracht nu kan scheppen naar eigen wil, die echter ook mijn wil is omdat ze zich aan mijn wil geheel ondergeschikt heeft gemaakt. Maar ze kan ook in een smartelijke toestand in het rijk hierna vertoeven, in duisternis en onmacht en toch in het bewustzijn van zichzelf. Dan kan men wel van dood spreken, maar niet van een staat van volledig vergaan. En juist daarin bestaat haar kwelling, dat zij weet in welke volheid van kracht ze leefde op aarde en dat ze nu niet bij machte is en niet bekwaam iets te volbrengen. Dat zij het zelfbewustzijn behoudt, betekent voor haar juist die vergrote kwelling, maar het kan de ziel ook daartoe helpen dat ze uit deze dode toestand tevoorschijn komt, dat ze helpers die haar in het rijk hierna tegemoet gaan gehoor schenkt en ook hun aanwijzigingen opvolgt die de ziel al een lichte verbetering opleveren.

Maar het is uiterst moeilijk de zielen ertoe te brengen zich om andere ongelukkige zielen te bekommeren, omdat ze steeds alleen maar met zichzelf bezig zijn, omdat hun zoals op aarde de liefde ontbreekt en altijd nog de eigenliefde overheersend is. Maar alleen door liefde kan het de ziel mogelijk zijn op te klimmen in het hiernamaals. Zij zelf moet liefdevolle voorbeden ontvangen, die ze als kracht voelt en waardoor het dan ook mogelijk is dat ze haar wil verandert. En ze moet zelf de liefde in zich wekken doordat ze ook aandacht schenkt aan haar hulpbehoevende broeders in het hiernamaals en bereid is tot enige hulpverlening. Dit wordt door de ziel dan ook als het toestromen van kracht ondervonden en de wil tot liefde wordt gestimuleerd, die alleen de ziel uit haar kwellende toestand kan bevrijden.

Gaat ze in volslagen duisternis het rijk hierna binnen, dan kan het zeer lang duren tot ze zich van haar ellendige toestand bewust is en ze naar een verbetering smacht. Maar zodra eenmaal het verlangen in haar opkomt om haar "dode" toestand te veranderen, zodra ze inziet dat ze niet meer op aarde vertoeft en toch niet is vergaan, zal ze ook nadenken over haar toestand en proberen hieruit te komen. En deze wil al bezorgt haar helpers: lichtwezens, die verkleed naar haar toekomen en haar duidelijk proberen te maken dat zij ook uit haar toestand kan komen wanneer ze daar de wil toe heeft. Juist de mensen die geheel ongelovig van de wereld zijn heengegaan, hebben veel voorbede van menselijke zijde nodig, opdat ze in het hiernamaals zo'n wil opbrengen en streven naar een verbetering van hun toestand. Want elk gebed voor deze zielen bezorgt hun toevoer van kracht en nooit gaat deze kracht verloren wanneer de ziel maar mensen op aarde achterlaat die haar in een voorbede gedenken.

U mensen zult er daarom veel toe kunnen bijdragen dat ook zulke zielen de dood overwinnen, dat zij daarboven nog tot leven komen. Want zolang de ziel zelfbewust is, geef Ik haar niet op, want zolang is ze ook in staat haar wil te veranderen, die zich alleen op Jezus Christus hoeft te richten en die haar de verlossing ook verzekert. Maar als ze zo diep wegzinkt dat geen lichtvonkje haar meer bereikt, dan stuurt ze steeds verder aan op de diepte en ze verhardt weer. En dit betekent ook weer het oplossen en verliezen van het zelfbewustzijn, het betekent hernieuwde kluistering in de materie en het begin van een nieuwe verlossingsperiode, omdat geen wezen verloren gaat, omdat geen wezen eeuwig dood blijft, maar eens in alle zekerheid weer het leven bereikt dat eeuwig duurt.

Ook in het rijk hierna wordt er geworsteld om zulke zielen, dat ze deze hernieuwde kluistering niet meer hoeven door te maken. En ieder mens die in liefde aan zulke zielen denkt, is bezig met het verlossingswerk en de zielen zullen hem eeuwig dankbaar zijn dat hij ze uit de nacht van de dood naar het licht van de dag leidde. Want datgene wat eens als wezen uit Mij is voortgekomen, kan niet vergaan. Maar pas wanneer dit geschapene in vrijheid, licht en kracht werkzaam kan zijn, is het tot leven gekomen, dat nu echter eeuwig niet meer verloren gaat.

Amen