Les âmes qui sont décédées de cette Terre dépourvues de toute foi et dépourvues de tout amour sont dans l'au-delà dans une condition horrible. Et il y en a un grand nombre parce que jusqu'à leur mort la plupart des hommes sont prisonniers de l'amour d’eux-mêmes et ils ne peuvent pas se détacher du monde, parce qu'à tous un temps de souffrance ne précède pas leur décès, beaucoup sont rappelés au milieu de leur existence, au milieu du monde et à un âge où ils ne pensent pas encore à leur fin. Alors prévaut la prédisposition dans laquelle les hommes se trouvent juste maintenant, et presque toujours celle-ci laisse reconnaître peu de préparation pour leur âme. Et ainsi leur foi est presque toujours superficielle, si en général on peut parler de foi. Ils ne pensent pas à la mort et au sort de leur âme, parce qu'ils sont encore au milieu du monde et considèrent la vie terrestre comme un but en lui-même. L'amour est pour eux un champ étranger, parce qu’ils pensent seulement à eux-mêmes ou bien à ceux avec lesquels ils sont en contact étroit, où par nature il existe un sentiment d'amour qui cependant ne peut pas être évalué comme amour désintéressé pour le prochain. Le sort de tous ceux-ci est horrible lorsqu’ils sont devant la Porte de l'Éternité, parce qu'à eux brille à peine une lueur de lumière, leur état est pitoyable parce qu'ils n'ont à montrer aucun biens spirituels qui seuls ont une valeur dans le Règne de l'au-delà. Et les âmes qui devaient décéder tout à coup de la Terre, n'ont encore aucune idée de leur décès, elles se croient encore sur la Terre, seulement transférées dans des régions inhospitalières, et elles ne réussissent maintenant plus à comprendre leur destin. Elles ne pensent pas qu’elles ne demeurent plus sur la Terre et cherchent toujours seulement à se transférer de nouveau dans cet état dans lequel elles vivaient dans la vie terrestre, souvent avec une absence d'égard envers les autres âmes, lorsqu’elles sont ensemble avec celles qui ont à porter toutes le même destin, parce qu'elles sont semblables, donc dans la même prédisposition d'âme, elles demeurent également pauvres et misérables dans l'obscurité. Elles errent dans un profond crépuscule et croient marcher à travers la nuit et le brouillard et attendent le matin qui doit leur apporter de nouveau la Lumière, et la nuit ne veut pas finir, parce qu'elles ne peuvent pas arriver à la Lumière avant qu'elles aient changé de mentalité, jusqu'à ce qu’elles soient entrées en elles et maintenant reconnaissent qu'elles ne vivent plus sur la Terre et maintenant elles entrent sérieusement en jugement avec elles-mêmes, en pensant à leur vie terrestre qui n'a pas été utilisée de la manière juste. Si ces âmes arrivent elles-mêmes encore à cette connaissance, alors c’est un Acte de Grâce de Dieu, Lequel veut les aider à changer lentement leur volonté et à réfléchir sur elles-mêmes. Alors à de telles âmes des êtres viennent vers elles pour les aider à poursuivre leur développement vers le Haut si l'âme est de bonne volonté. Mais la misère est grande avant que l’âme exécute en elle ce changement de volonté, et l'état de misère est bien plus grand que parmi les âmes décédées dans un état de bonheur et de Béatitude, parce que seulement peu d'hommes sur la Terre tendent au mûrissement de leur âme avec une vraie et sérieuse conduite de vie, parce que seulement peu d'hommes vivent consciemment leur existence en s’efforçant de mener une vie dans l'amour. La volonté de pouvoir un jour entrer dans le Règne de la Lumière, donne à l'âme déjà beaucoup de Force, de sorte qu’elle atteigne sûrement le but. Cependant les hommes ne se donnent pas à de telles pensées, lorsqu’ils vivent au jour le jour sans scrupules et cherchent à satisfaire leur bien-être corporel, s'ils ne bougent en eux aucune pensée à la vie de leur âme après la mort, ils entreront dans le Règne de l'au-delà dans un état totalement mal préparé. Et ils peuvent encore parler d'une grande Grâce, si avant leur mort ils sont visités par des maladies et si leurs pensées s'occupent de leur décès car avec cela ils peuvent être encore rachetés et préparés pour l'entrée dans le Règne de l'au-delà. La fin est proche. Pour chaque homme l'heure peut arriver tout à coup de façon surprenante, et chaque homme devrait donc penser souvent à la fin, il ne devrait pas croire avec légèreté qu’elle est encore très loin, mais il devrait toujours et à chaque instant se fier au fait qu’il devra laisser la Terre d’un moment à l’autre et demander intimement à Dieu qu'Il veuille prendre soin de lui et lui rendre possible l'entrée dans le Règne de la Lumière, et Dieu lui donnera pour cela la Force de se préparer et d'effectuer le travail sur son âme, qui est nécessaire pour l'entrée dans ce Règne où il n'existe plus ni effroi ni obscurité, mais seulement Lumière et Béatitude, parce que Dieu ne veut pas que les hommes tombent en ruine ; mais l'homme est libre, lui seul détermine son destin dans l'Éternité, lui seul se crée le sort qui attend son âme dans le Règne spirituel.
Amen
TraducteursIn een vreselijke gemoedstoestand komen de zielen in het hiernamaals aan, die zonder enig geloof en zonder enige liefde van deze aarde zijn heengegaan. En het aantal ervan is groot, want tot aan hun dood zijn de meeste mensen gevangen in eigenliefde en kunnen ze zich niet losmaken van de wereld. Want niet bij allen gaat er aan hun sterven een tijd van lijden vooraf, velen worden weggeroepen midden uit hun werk, midden uit de wereld en op een leeftijd, waarin ze nog lang niet aan hun einde denken. En dan geldt de gemoedstoestand, waarin de mensen zich juist bevinden en die meestal weinig van een voorbereiding voor hun ziel zal getuigen. En zo is ook het geloof van hen meestal oppervlakkig, wanneer er tenminste van iets dergelijks gesproken kan worden. Aan de dood en het lot van hun ziel denken ze niet, omdat ze nog midden in de wereld staan en het leven op aarde als doel op zichzelf beschouwen. En de liefde is voor hen evenzo een vreemd gebied, omdat ze alleen aan zichzelf denken of aan degenen, met wie ze in nauwste verbinding staan, waar dus begrijpelijk een gevoel van liefde aanwezig is, dat echter niet zo hoog kan worden aangeslagen als de onbaatzuchtige liefde voor de naaste. En het lot van al diegenen is vreselijk, wanneer ze voor de poort van de eeuwigheid staan, want er schijnt nauwelijks een lichtje voor hen. Hun toestand is armzalig, omdat ze helemaal geen geestelijke goederen bezitten, die alleen waarde hebben voor het rijk hierna.
En de zielen, die onverwacht van de aarde moesten scheiden, hebben ook nog geen idee van hun overlijden. Ze wanen zich nog op aarde, alleen verplaatst in onherbergzame streken en ze kunnen nu hun lot niet meer aan. Ze denken er helemaal niet aan, dat ze niet meer op aarde verblijven en ze proberen steeds alleen maar weer in die toestand terug te komen, waarin ze in het leven op aarde leefden. Vaak met niets ontziende hardheid tegenover de andere zielen, wanneer ze met zulken tezamen zijn, die allen hetzelfde lot hebben te dragen, omdat ze dezelfde aard hebben, dus in dezelfde geestelijke gesteldheid - even arm en armzalig - in de duisternis verblijven. Ze dwalen in diepe duisternis rond en menen door nacht en nevel te zwerven en wachten op de morgen, die hen weer een beetje licht moet brengen. En de nacht wil maar niet eindigen, omdat ze niet eerder in het licht kunnen komen, tot ze hun instelling hebben veranderd, tot ze in zichzelf zijn gekeerd en nu ook beseffen, dat ze niet meer op aarde leven en ze nu ernstig over zichzelf oordelen, denkend aan hun leven op aarde, dat ze niet hebben gebruikt op de juiste manier.
Komen die zielen zelf nog tot dit inzicht, dan is dat een daad van genade van God, Die diegenen wil helpen, die langzaam hun wil veranderen en zich bezinnen. Dan komen ook wezens zulke zielen tegemoet, die hen verder opwaarts helpen, wanneer de ziel gewillig is. Maar de nood is groot, voordat de ziel deze verandering van wil bij zichzelf voltrekt. En de noodtoestand is heel wat groter onder de gestorvenen, dan de toestand van geluk en gelukzaligheid, omdat maar weinig mensen op aarde het rijp worden van hun ziel met ware levensernst nastreven, omdat maar weinig mensen in zoverre hun leven bewust leven, dat ze hun best doen een leven in liefde te leiden. De wil, eens het rijk van het licht binnen te mogen gaan, geeft de ziel al veel kracht, zodat ze ook zeker het doel zal bereiken. Maar wanneer de mensen zichzelf helemaal niet aan zulke gedachten overgeven, wanneer ze geheel zonder scrupules voortleven en alleen trachten hun lichamelijk “ik” te bevredigen, wanneer ze bij zichzelf niet het leven van hun ziel na de dood overdenken, gaan ze ook in een volledig onvoorbereide staat het rijk hierna binnen. En ze kunnen nog van een grote genade spreken, wanneer ze voor hun dood nog door ziekten worden geteisterd en hun gedachten zich toch bezighouden met het sterven en ze daardoor toch nog worden gelouterd en kunnen worden voorbereid op het binnengaan van het rijk hierna.
Het einde is nabij. Voor ieder mens kan het uur plotseling en onverwachts komen en daarom zou ieder mens vaak aan het einde moeten denken. Hij zou het niet lichtvaardig nog in de verre toekomst moeten veronderstellen. Veeleer zou hij zich steeds en te allen tijde ermee vertrouwd moeten maken, dat hij de aarde moet verlaten en God innig smeken, Zich om hem te bekommeren en hem het binnengaan in het lichtrijk mogelijk te maken. En God zal hem er ook de kracht voor geven, zich voor te bereiden en ten behoeve van zijn ziel het werk te verrichten, dat nodig is om het rijk binnen te gaan, waar geen verschrikking en duisternis bestaat, maar waar alleen licht en gelukzaligheid is. Want God wil niet, dat de mens zijn ondergang tegemoet gaat, maar de mens is vrij; hij alleen bepaalt zijn lot in de eeuwigheid, hij alleen schept het lot voor zich, dat zijn ziel wacht in het geestelijke rijk.
Amen
Traducteurs