Comparer communication avec traduction

Autres traductions:

L'impérissabilité - l'âme

Tout ce que Dieu a créé est Force spirituelle et comme tel est impérissable. Malgré cela les Créations visibles sont subordonnées à un constant changement, elles ne disparaissent pas définitivement, mais elles changent seulement en elles-mêmes, et même lorsqu’elles ne sont plus visibles, elles ne cessent pas d’être, parce que Dieu dissout la matière seulement temporairement jusqu'à ce que le spirituel en elle ait besoin à nouveau d'une nouvelle forme extérieure. Ce changement contribue maintenant à ce que le spirituel poursuive son développement, donc il ne reste jamais dans le même état, mais il atteint toujours un degré supérieur de maturité, jusqu'à ce qu’il puisse entrer dans sa dernière incorporation comme homme. Même l'homme dans une certaine mesure est périssable, mais seulement quant à sa forme extérieure, alors que l'âme, le spirituel dans l'homme, persiste au-delà de la dernière forme extérieure et entre dans l'Éternité comme être incorporel. À l'homme sur la Terre ce spirituel, l'âme, n'est pas visible; et malgré cela il est le vrai être qui a besoin de l'enveloppe corporelle seulement dans le but du dernier mûrissement sur la Terre. Mais après la mort du corps l'âme continue sa vie sans aucune enveloppe et donc elle est visible seulement par les êtres spirituels qui sont totalement indépendants de la Terre et de chaque substance terrestre. Ce que Dieu a créé reste subsistant éternellement, mais la forme de la subsistance, l'état de ce qui avait été créé par la Volonté de Dieu, peut être très différent, par conséquent aussi plus ou moins visible, bien que cela ne puisse pas disparaître éternellement. L'homme avec ses yeux charnels peut voir tout ce qui est crée seulement dans l’état où il possède une enveloppe matérielle, parce que seulement celle-ci est visible à l'œil charnel, étant donné qu’il peut voir le spirituel dans la forme extérieure seulement dans un haut degré de maturité. Et donc il se doute presque toujours de l'impérissabilité de l'âme humaine, parce que l'homme veut croire seulement ce qu'il voit et peut montrer. Mais avec quelque réflexion il peut conquérir la connaissance que tout cela est procédé de Dieu et donc ne peut pas être périssable, bien qu’il perde son enveloppe terrestre. Seulement lorsqu’il a reconnu le spirituel en lui-même, lorsqu’il mène une vie spirituelle auprès de celle terrestre, de la vie extérieure, lorsqu’il considère la matière comme une enveloppe nécessaire pour son développement et que pour le spirituel elle est seulement un moyen pour un but. Alors il sait aussi qu’il n’existe pas de fin pour le spirituel, mais que l'enveloppe extérieure a seulement une durée de temps limitée et reste subsistante aussi longtemps que la Volonté divine le veut, ensuite elle libère le spirituel pour une vie hors de la Terre, hors de la matière, une vie qui ne cesse jamais et encore jamais, mais dure dans l’éternité. Donc la vie terrestre peut être considérée seulement comme une station de transit, dans laquelle le spirituel, l'âme, doit dépasser sa dernière forme extérieure, pour qu'elle puisse entrer dans une sphère entièrement sans enveloppe, où commence sa vraie Vie dans la liberté et dans la conscience de sa Force qui lui manquait sur la Terre, tant qu’elle n'avait pas encore atteint la maturité nécessaire, là elle se rend compte qu’elle vit éternellement, qu'elle ne peut jamais plus disparaître, parce que ce qui est de Dieu, est impérissable.

Amen

Traducteurs
Traduit par: Jean-Marc Grillet

Onvergankelijkheid - De ziel

Alles wat God heeft geschapen, is geestelijke kracht en als zodanig onvergankelijk. Toch zijn de zichtbare scheppingen aan een voortdurende verandering onderhevig. Ze vergaan dus niet totaal, maar veranderen alleen in zichzelf. En zelfs wanneer het niet meer zichtbaar is, houdt het toch niet op te bestaan, omdat God de materie alleen tijdelijk oplost, totdat het geestelijke daarin weer een nieuwe uiterlijke vorm nodig heeft. Deze verandering draagt er nu ook toe bij, dat het geestelijke zich verder ontwikkelt. Dat het dus nooit in hetzelfde stadium blijft, maar dat het een steeds hogere graad van rijpheid bereikt, zolang, tot het aan zijn laatste belichaming als mens kan beginnen. Ook de mens is in zekere zin vergankelijk, echter weer alleen de uiterlijke vorm, terwijl de ziel, het geestelijke in de mens, ook de laatste uiterlijke vorm overleeft en als wezen zonder lichaam de eeuwigheid binnengaat. Voor de mens op de aarde is dit geestelijke, de ziel, niet zichtbaar. En toch is zij het eigenlijke wezen, dat het lichamelijke omhulsel nodig heeft, alleen met het doel van het uiteindelijke rijp worden op aarde. Maar na de dood van het lichaam leidt de ziel haar leven verder zonder enig omhulsel en daarom ook alleen zichtbaar voor de geestelijke wezens die volledig onafhankelijk zijn van de aarde en elke aardse substantie. Wat God heeft geschapen, blijft eeuwig bestaan. Maar de uiterlijke vorm van het bestaan, de toestand van datgene wat door Gods wil werd geschapen, kan zeer verschillend zijn. Dienovereenkomstig ook meer of minder zichtbaar, ofschoon het eeuwig niet kan vergaan. De mens met zijn lichamelijke ogen is in staat al het geschapene alleen in het stadium te zien waar het materiële omhulsels bezit. Want aan het lichamelijke oog zijn slechts zulke zaken zichtbaar, daar dit het geestelijke in de uiterlijke vorm alleen in een hoge graad van rijpheid kan zien. En daarom wordt ook de onvergankelijkheid van de menselijke ziel meestal in twijfel getrokken, omdat de mens alleen dat wil geloven, wat hij ziet en wat hij bewijzen kan. Doch door enig nadenken verkrijgt hij het inzicht dat alles van God is uitgegaan en daarom niet vergankelijk kan zijn, ofschoon het zijn aardse omhulsel verliest. Pas wanneer hij het geestelijke in zichzelf heeft herkend, wanneer hij een geestelijk leven leidt naast zijn aardse, uiterlijke leven, beschouwt hij de materie als een omhulsel dat nodig is voor de ontwikkeling, die voor het geestelijke alleen maar middel tot het doel is. Dan weet hij ook dat er geen einde bestaat voor het geestelijke, maar dat het uiterlijke omhulsel slechts een begrensde tijdsduur heeft en zolang blijft bestaan, zoals het de goddelijke wil is, die dan het geestelijke vrij maakt voor een leven buiten de aarde, buiten de materie, dat nooit meer ophoudt, maar eeuwig duurt. Daarom kan het aardse leven alleen als een overgangsstation worden beschouwd, waarin het geestelijke, de ziel, haar laatste uiterlijke vorm moet overwinnen, opdat ze dan geheel zonder omhulsel een sfeer kan binnengaan, waar haar eigenlijke leven begint, in vrijheid en in het bewustzijn van haar kracht die haar op aarde ontbrak zolang ze de noodzakelijke rijpheid nog niet had verkregen, waar ze zich bewust is dat ze eeuwig leeft, dat ze nooit meer kan vergaan, omdat wat uit God is onvergankelijk is.

Amen

Traducteurs
Traduit par: Gerard F. Kotte