Comparar anuncio con traducción

Otras traducciones:

Inmortalidad.... Alma....

Todo lo que Dios ha creado, es fuerza mental, e imperecedero como tal. Sin embargo, las creaciones visibles están sujetas a cambios constantes, por lo que no desaparecen por completo, sino que solo cambian en sí mismas, e incluso si ya no son visibles, no dejan de existir, porque la fuerza de Dios disuelve la materia solo temporalmente hasta que lo mental en ella nuevamente necesita una nueva forma externa. Este cambio ahora también contribuye que lo mental se puede desarrollar, de modo que nunca permanece en el mismo estado, sino que siempre alcanza un mayor grado de madurez, hasta que puede entrar en su última forma, la encarnación como ser humano.

El hombre también es imperecedero en cierto sentido, pero de nuevo solamente la forma externa.... su cuerpo.... mientras que el alma.... lo mental en el hombre, también sobrevive la última forma externa y entra en la eternidad como un ser incorpóreo.

Para el ser humano en la tierra, esto mental, el alma, no es visible.... y, sin embargo.... es el ser real.... El que necesita la cobertura corporal solo con el propósito de la última maduración en la tierra.

Pero después de la muerte del cuerpo, el alma continúa su vida sin ninguna cobertura, y por lo tanto solo visible para los seres mentales, quienes son completamente independientes de la tierra y de cualquier sustancia terrenal. Lo que Dios ha creado durará eternamente, pero la forma de existencia y el estado.... de lo que fue creado por Dios.... Puede ser muy diferente.... Y, en consecuencia, más o menos visible, aunque no puede desaparecer eternamente para nada.

El ser humano con sus ojos corporales puede mirar todo lo creado solo en la etapa donde

dispone de envolturas materiales, y solo estas son visibles para el ojo corporal, ya que solo puede ver lo mental en la forma externa si tiene un alto grado de maduración mental. Y, por lo tanto, la inmortalidad del alma humana es en su mayor parte dudosa, porque el hombre quiere creer lo que ve y lo que puede probar. Pero con cierta reflexión, ganará el reconocimiento de que todo ha salido de Dios y, por lo tanto, no puede ser transitorio, a pesar de que pierde su envoltura corporal.

Solo cuando ha reconocido lo mental en sí mismo, cuando lleva una vida mental aparte de su vida terrenal y externa, considera la materia como una envoltura necesaria para el desarrollo, que para lo mental es solo un medio para un fin. Entonces él también sabe, que lo mental no tiene fin, pero que la cobertura externa es de duración limitada y permanecerá según la voluntad divina, que luego libera lo mental para una vida fuera de la tierra, fuera de la materia, que nunca se detiene, pero durará para siempre.

Por lo tanto, la vida terrenal solo puede considerarse como una fase de transición en la que lo mental, el alma, tiene que superar su última forma externa, para que luego pueda entrar en una esfera completamente sin cobertura, en la que comienza su vida real.... en libertad y consciencia de su fuerza, de la que carecía en la tierra, siempre y cuando aún no había alcanzado la madurez mental necesaria.... donde es consciente de que vive eternamente y que nunca puede morir.... Porque, lo que es de Dios, es imperecedero.... Amen

Traductor
Traducido por: Meinhard Füssel

Onvergankelijkheid - De ziel

Alles wat God heeft geschapen, is geestelijke kracht en als zodanig onvergankelijk. Toch zijn de zichtbare scheppingen aan een voortdurende verandering onderhevig. Ze vergaan dus niet totaal, maar veranderen alleen in zichzelf. En zelfs wanneer het niet meer zichtbaar is, houdt het toch niet op te bestaan, omdat God de materie alleen tijdelijk oplost, totdat het geestelijke daarin weer een nieuwe uiterlijke vorm nodig heeft. Deze verandering draagt er nu ook toe bij, dat het geestelijke zich verder ontwikkelt. Dat het dus nooit in hetzelfde stadium blijft, maar dat het een steeds hogere graad van rijpheid bereikt, zolang, tot het aan zijn laatste belichaming als mens kan beginnen. Ook de mens is in zekere zin vergankelijk, echter weer alleen de uiterlijke vorm, terwijl de ziel, het geestelijke in de mens, ook de laatste uiterlijke vorm overleeft en als wezen zonder lichaam de eeuwigheid binnengaat. Voor de mens op de aarde is dit geestelijke, de ziel, niet zichtbaar. En toch is zij het eigenlijke wezen, dat het lichamelijke omhulsel nodig heeft, alleen met het doel van het uiteindelijke rijp worden op aarde. Maar na de dood van het lichaam leidt de ziel haar leven verder zonder enig omhulsel en daarom ook alleen zichtbaar voor de geestelijke wezens die volledig onafhankelijk zijn van de aarde en elke aardse substantie. Wat God heeft geschapen, blijft eeuwig bestaan. Maar de uiterlijke vorm van het bestaan, de toestand van datgene wat door Gods wil werd geschapen, kan zeer verschillend zijn. Dienovereenkomstig ook meer of minder zichtbaar, ofschoon het eeuwig niet kan vergaan. De mens met zijn lichamelijke ogen is in staat al het geschapene alleen in het stadium te zien waar het materiële omhulsels bezit. Want aan het lichamelijke oog zijn slechts zulke zaken zichtbaar, daar dit het geestelijke in de uiterlijke vorm alleen in een hoge graad van rijpheid kan zien. En daarom wordt ook de onvergankelijkheid van de menselijke ziel meestal in twijfel getrokken, omdat de mens alleen dat wil geloven, wat hij ziet en wat hij bewijzen kan. Doch door enig nadenken verkrijgt hij het inzicht dat alles van God is uitgegaan en daarom niet vergankelijk kan zijn, ofschoon het zijn aardse omhulsel verliest. Pas wanneer hij het geestelijke in zichzelf heeft herkend, wanneer hij een geestelijk leven leidt naast zijn aardse, uiterlijke leven, beschouwt hij de materie als een omhulsel dat nodig is voor de ontwikkeling, die voor het geestelijke alleen maar middel tot het doel is. Dan weet hij ook dat er geen einde bestaat voor het geestelijke, maar dat het uiterlijke omhulsel slechts een begrensde tijdsduur heeft en zolang blijft bestaan, zoals het de goddelijke wil is, die dan het geestelijke vrij maakt voor een leven buiten de aarde, buiten de materie, dat nooit meer ophoudt, maar eeuwig duurt. Daarom kan het aardse leven alleen als een overgangsstation worden beschouwd, waarin het geestelijke, de ziel, haar laatste uiterlijke vorm moet overwinnen, opdat ze dan geheel zonder omhulsel een sfeer kan binnengaan, waar haar eigenlijke leven begint, in vrijheid en in het bewustzijn van haar kracht die haar op aarde ontbrak zolang ze de noodzakelijke rijpheid nog niet had verkregen, waar ze zich bewust is dat ze eeuwig leeft, dat ze nooit meer kan vergaan, omdat wat uit God is onvergankelijk is.

Amen

Traductor
Traducido por: Gerard F. Kotte