La creencia que después de la muerte las almas descansan, sólo está justificada mientras se refiere a las almas inmaduras que continúan en un estado completamente inactivo porque carecen de fuerza. Y no se trata de un estado agradable sino de uno de tormentos y de impotencia al que se encuentran completamente atados; de modo que no se trata ni mucho menos de un estado deseable.
A las almas en el Más Allá sólo a partir de un cierto estado de madurez les está permitida una actividad en la que también les llega continuamente la fuerza necesaria para ejercerla; y aprovechan esta fuerza sin restricciones.
Como su actividad no tiene que ver con la materia terrenal, también tiene que ser distinta a las actividades que hay en la Tierra. No hay manera de comparar estas actividades, porque en el reino espiritual las condiciones que permiten una actividad son totalmente distintas. Ahí se trata de la continua enseñanza y mediación de un saber espiritual, de modo que es un proceso meramente espiritual que a las almas que dan les produce felicidad y bienaventuranza, y a las que reciben les reduce sus tormentos y hace de ellas unos receptores de fuerza.
Es, por supuesto, una manera de servir en el amor; pero esta actividad sólo es comparable con una actividad mundana mientras estas almas en su estado tenebroso se imaginen que todavía viven en la Tierra, construyéndose ellos mismos -en su imaginación- su propio entorno mediante sus propias avideces... y según esta imaginación también deben actuar y obrar en el amor.
Cuanto más aclara en el alma, tanto más se aparta en sus pensamientos de la Tierra; y su actividad ya no tiene que ver con la materia terrenal, ni tampoco en su imaginación. Ahora, en el reino espiritual, su actividad consiste en la divulgación meramente espiritual de su saber recibido.
Cada alma que recibe fuerza y que está dispuesta a dar tiene protegidos que le están confiados en la Tierra o en el Más Allá, a los que se dedica continuamente con todo cariño. Debe procurar a llevar a estos protegidos hacia la Verdad, influyendo en sus pensamientos, y de esta manera procurarles claridad, pero sin forzar la voluntad de estas almas, lo que requiere una paciencia y un amor inimaginables.
Pues se trata de dos seres completamente aislados que se encuentran el uno enfrente del otro - dos seres que pueden pensar y actuar completamente independientes. Por eso, para facilitar que también lo espiritual pueda alcanzar un grado de madurez elevado, la facultad de pensar correctamente no debe ser transmitida a la fuerza.
A las almas todavía ignorantes el saber les debe ser transmitido de una manera que estas lo aceptan sin la menor resistencia y que en ellas se despierte el deseo por más dádivas. De modo que el ser que recibe debe decidirse en favor de ello con toda libertad, porque sólo entonces el saber transmitido tiene el efecto de una fuerza y deleita.
Esta actividad de transmisión sólo puede ser ejercida en un ámbito de amor, porque en general es muy dificultosa. Pero el estado de las almas que están condenadas a la inactividad es tan digno de piedad que los seres de Luz continuamente procuran ayudarles; pues están dispuestas a ejercer esta ocupación tan dificultosa para salvar a estas almas de su estado.
Por otro lado, si su actividad amorosa tiene éxito, esto aumenta su propia bienaventuranza porque el efecto surtido produce inimaginables desenlaces: en su sed ahora despertada de ayudar también a las demás almas que todavía se encuentran en tinieblas, cada ser receptor vuelve a retransmitir su saber, con lo que se vuelve activo en el plan de la redención.
Amén.
TraductorHet geloof dat de zielen rusten na het sterven is alleen in zoverre waar dat de onrijpe zielen in een geheel werkeloze toestand verkeren, omdat het hun aan kracht ontbreekt. Dat is echter geen toestand van weldadige rust maar een toestand van kwelling, van gebonden zijn en onmacht - en daarom geen toestand om naar te verlangen.
De zielen in het hiernamaals mogen pas werkzaam zijn bij een bepaalde graad van rijpheid, waarin hun gedurig kracht wordt gegeven om werkzaam te kunnen zijn. Dan echter gebruiken zij ook die kracht zonder beperking. Daar hun werk niet aan aardse materie gebonden is, moet het ook anders zijn dan de werkzaamheden op aarde. Het kan daar ook niet mee vergeleken worden, want in het geestelijke rijk zijn er geheel andere voorwaarden die een bezig zijn toelaten of vereisen. Het is een gestadig onderrichten en overdragen van geestelijke kennis, het is een zuiver geestelijk proces dat de gevende ziel geluk en zaligheid bereidt - en de ontvangende ziel haar kwellingen vermindert en haar ook geschikt maakt kracht te ontvangen.
Het is wel een dienen in liefde, alleen slechts zolang met aardse werkzaamheden te vergelijken als de zielen zich in hun duistere toestand nog op de aarde wanen. Waarin zij zich door hun begeerten hun omgeving zelf scheppen in hun verbeelding. En in overeenstemming met dit idee, menen ze zich met liefdadigheid bezig te moeten houden. Maar hoe helderder het in hen wordt, des te meer verwijderen zij zich van de aarde, en dan is hun activiteit niet meer aan de aardse materie gebonden, ook niet meer in hun verbeelding.
En in een zuiver geestelijk overdragen van ontvangen kennis bestaat nu de arbeid van deze zielen in het hiernamaals, in het geestelijke rijk. Iedere ziel die gewillig is te geven en die zelf ook kracht ontvangt, heeft aan haar toevertrouwde beschermelingen op de aarde of in het hiernamaals aan wie zij zich met liefdevolle zorg onvermoeid wijdt. Door middel van gedachten moet zij trachten deze beschermelingen met de waarheid vertrouwd te maken. Zij moet het denken beïnvloeden en hun dus ook duidelijkheid verschaffen, zonder daarbij de wil van die zielen te dwingen. En dat vereist een onuitsprekelijke geduld en liefde, want het zijn twee geheel geïsoleerde wezens die tegenover elkaar staan en die geheel vrij kunnen denken en handelen. En daarom mag het juiste denken niet onder dwang worden overgedragen, wil het nog niet ontwikkelde geestelijke niet gehinderd worden evenzo een hoge graad van rijpheid te verkrijgen.
De geestelijke kennis moet de nog onwetende zielen zo aangeboden worden dat het zonder weerstand wordt aangenomen, en het verlangen opwekt naar meer. Het ontvangende wezen moet dus geheel vrij hieraan de voorkeur geven, want pas dan werkt de overgedragen kennis als een kracht en maakt ook gelukkig.
En dit werk om kennis over te dragen kan alleen in liefde gedaan kan worden, want het is meestal heel heel moeizaam. Maar de toestand van een tot niets doen gedoemde ziel is zo betreurenswaardig dat de lichtwezens onvermoeid trachten die zielen te helpen, zodat ze bereid zijn tot de meest moeilijke arbeid om deze zielen uit hun toestand te verlossen. Anderzijds verhoogt het echter hun zaligheid als hun werken in liefde succesvol is, want deze werkzaamheden breiden zich onvoorstelbaar uit omdat elk ontvangend wezen zijn kennis weer doorgeeft, in een nu ontwaakte drang evenzo de zielen die in duisternis verkeren te helpen en zo verlossend bezig te zijn.
Amen
Traductor