Todo lo que tiene su origen en Dios está destinado a la vida eterna. Porque Dios es vida, luz y verdad, por eso lo que de Él ha surgido también tiene que vivir si permanece en la luz y la verdad. Porque vivir significa estar activo y sólo el que sabe puede actuar según la voluntad de Dios. La actividad en la vida eterna requiere el conocimiento más profundo acerca de todo lo que existe en la obra de creación de Dios. El ser tiene que haber penetrado en la sabiduría divina, tiene que dominar y conocer todo; tiene que tener el mismo conocimiento para poder crear la misma cosa. La falta de conocimiento es un obstáculo para el cumplimiento de la tarea que se le ha asignado como ser de luz.
Innumerables seres surgieron de Mi poder, que se apartaron de Dios.... todos estos seres tienen que ser canalizados en un forma que sea beneficiosa para ellos, tienen que pasar por innumerables cambios de innumerables maneras, siempre dirigidos y guiados por la voluntad divina, que a su vez se lleva a cabo por lo seres de luz que sirven a Dios, y todos estos seres de luz tienen que estar en el conocimiento para poder cumplir la voluntad divina. La voluntad activa del ser individual se manifiesta primero en su encarnación como ser humano. Esta voluntad no siempre tiende hacia lo que le trae la vida eterna. Así que esta voluntad también debe ser dirigida por seres perfectos que conozcan el proceso a través de todas las obras de la creación y ahora pueden influir en los seres humanos en consecuencia, para que utilicen su voluntad de una forma que garantice la vida eterna.
Una batalla por tales seres que se encuentran en el desarrollo superior sólo puede llevarse a cabo con éxito porque el ser de luz está al tanto y conoce muy bien tanto la etapa como ser humano como las etapas preliminares, y ahora su influencia sobre la voluntad humana es correspondiente. Todo lo que vive en la Tierra está sujeto al cuidado constante de estos seres de luz, cada obra de creación está confiada a los seres de luz en la medida en que influyen constantemente en lo espiritual en ella, haciéndolo actuar, al servir, y así impulsar constantemente al ser al desarrollo superior.
La voluntad del ser de luz, como éste es perfecto, es también la voluntad de Dios y, por tanto, toda obra de la creación está bajo la influencia de la voluntad divina. Todo en la creación tiene que realizar la actividad que corresponde a la voluntad de Dios, porque la fuerza motriz no es otra que la voluntad divina. Sólo en la existencia como ser humano este libre albedrío puede ir en contra de la voluntad divina y destruir así un proceso de desarrollo superior que ha durado miles de años, si abusa de el libre albedrío y ahora ya no sirve, sino que quiere reinar de nuevo en un sentido que es contrario a Dios. (¿Voluntad?)
Puesto que el ser no se prueba a sí mismo para poder entrar en el más allá como un ser igualmente creativo, entonces no ha aprovechada la etapa final para poder penetrar en el conocimiento de las verdades divinas. Su estado es sin luz, la que nunca puede llevar a una actividad que requiera luz, es decir, conocimiento, en la mayor medida. El ser en la Tierra no se ha esforzado por lograr la perfección en la Tierra y, en consecuencia, ahora tampoco puede obrar de acuerdo con la voluntad divina. El ser permanece sin luz incluso en el más allá, hasta que desea la luz para sí mismo y ahora puede recuperar lo que se perdió en la Tierra en el más allá, para lo cual ahora necesita una fuerza extrema, que ahora le deben impartir los seres que se encuentran en la luz.
Esta es igualmente una actividad de estos seres de luz que requiere el conocimiento más profundo de la sabiduría divina, ya que los seres de luz ahora actúan como maestros y tienen que saberlo todo para poder proclamarlo todo. Las tareas de los seres de luz en la otra vida son muy variadas, y todas ellas se basan en la profunda cognición de Dios y de Su gobierno y obra en la más alta perfección.... Sólo el conocimiento al respecto permite a un ser de luz llevar a cabo lo que es su destino final....
amén
TraductorAlles, wat in God zijn oorsprong heeft, is voor het eeuwige leven bestemd. Want God is leven, licht en waarheid, dus moet datgene, dat uit Hem voortgekomen is, eveneens leven, als het in het licht en in de waarheid staat. Want leven betekent werkzaam zijn en alleen de wetende mens kan overeenkomstig de wil van God werkzaam zijn. De werkzaamheid in het eeuwige leven vereist de diepste kennis van alles, wat in het scheppingswerk van God bestaat. Het wezen moet in de goddelijke wijsheid binnengedrongen zijn. Hij moet overal kennis van hebben en alles herkennen. Hij moet dezelfde kennis hebben om hetzelfde te kunnen scheppen. Gebrek aan kennis is een hindernis voor het vervullen van de opdracht, die hem als lichtwezen opgedragen is.
Talloze wezens kwamen voort uit een macht, die God tegenstreefde. Al deze wezens moeten in de voor hen bevorderlijke vorm geleid worden. Ze moeten door ontelbare veranderingen en over ontelbare wegen gaan. Steeds bestuurd en geleid door de goddelijke wil, die weer door God dienende lichtwezens uitgevoerd wordt. En al deze lichtwezens moeten kennis hebben om de goddelijke wil te kunnen vervullen.
De werkzame wil van het afzonderlijke wezen komt pas in zijn belichaming als mens tot zijn recht. Niet steeds streeft deze wil naar datgene, wat hem het eeuwige leven oplevert. Dus moet ook deze wil weer geleid worden door volmaakte wezens, die van de gang door alle scheppingswerken weten en nu overeenkomstig in kunnen werken op de mens, zodat hij zijn wil in een vorm gebruikt, die het eeuwige leven garandeert. Er is een strijd om zulke wezens, die zich opwaarts ontwikkelen, die echter alleen maar succesrijk gevoerd kan worden, omdat het lichtwezen kennis heeft van zowel het stadium als mens, alsook de voorstadia het beste kent en nu komt zijn inwerken op de wil van de mens hiermee overeen.
Alles wat op aarde leeft, is ondergeschikt aan een voortdurende begeleiding van deze lichtwezens. Elk scheppingswerk is in zoverre aan de lichtwezens toevertrouwd, als deze onafgebroken op het geestelijke in hem inwerken, doordat ze het tot werkzaamheid, tot dienen aanzet en ze het wezen er dus voortdurend toe aanzetten om zich opwaarts te ontwikkelen. De wil van het lichtwezen is, omdat deze toch volmaakt is, ook de wil van God en daarom is elk scheppingswerk ondergeschikt aan de inwerking van de goddelijke wil. Alles in de schepping moet die werkzaamheid verrichten, die overeenkomt met de wil van God, omdat de aandrijvende kracht niets anders dan de goddelijke wil is.
Alleen in het bestaan als mens kan diens vrije wil zich tegen de goddelijke wil richten en dus ook een duizenden jaren durend proces van opwaartse ontwikkeling tenietdoen, wanneer hij de vrije wil misbruikt en nu niet meer dient, maar weer wil heersen tegen Gods wil in. Dan voldoet het wezen niet om in het hiernamaals eveneens als scheppend wezen binnen te kunnen gaan, want hij heeft het laatste stadium niet benut om de kennis over goddelijke waarheden binnen te kunnen dringen.
Zijn toestand is zonder licht. Het kan dus nooit tot een activiteit leiden, die in de grootste mate licht, dat wil zeggen kennis, vereist. Het wezen op aarde heeft niet de volmaaktheid nagestreefd en kan nu derhalve ook niet zo werken, zoals het Gods wil is. Het wezen blijft nu ook in het hiernamaals zonder licht, tot het zelf naar licht verlangt en nu hetgeen op aarde verzuimd was in het hiernamaals inhalen kan, maar waartoe het nu de grootste kracht nodig heeft, die hem nu door de in het licht staande wezens gegeven moet worden.
Dit is eveneens een activiteit van deze lichtwezens, die de diepste kennis van de goddelijke waarheid vereist, omdat de lichtwezens nu onderwijzend optreden en alles moeten weten om alles bekend te kunnen maken. De taken van de wezens in het hiernamaals zijn zo veelzijdig en ze zijn allemaal gebaseerd op de diepe kennis over God en zijn heersen en werken in de hoogste volmaaktheid. Pas de kennis daarvan stelt een wezen in staat om dat uit te voeren, wat zijn hoogste bestemming is.
Amen
Traductor