Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/7618a

7618a Waar kwam het kwade vandaan?

11 juni 1960: Boek 80

(07.06.1960) U kunt de onmetelijke verwijdering in haar totale diepte niet beseffen waarin de eerst gevallen geest, (Lucifer) zich begeven heeft door zijn weerstand tegen MIJ, zijn GOD en Schepper van eeuwigheid.

Hij onderkende MIJ, hij stond in een volheid van licht die elke gebrekkigheid van zijn inzicht uitsloot. Hij had door eeuwigheden heen het bewijs van Mijn Liefde en Kracht ontvangen. Hij wist dat hij van MIJ was uitgegaan, dat hij uit MIJ was voortgekomen. Hij was onmetelijk gelukzalig in het ontvangen van de Kracht van Mijn Liefde en hij gebruikte deze kracht naar eigen goeddunken, wat zijn gelukzaligheid steeds weer verhoogde - en toch verliet hij MIJ.

Hij kwam in opstand tegen MIJ, wees Mijn Liefde af en stortte in grondeloze diepten - hij werd Mijn tegenpool, hij, die IK eens geschapen had als Mijn evenbeeld. En nu stelt u, mensen de vraag, hoe dat wel mogelijk is geweest daar het eerste wezen - de lichtdrager - toch volmaakt was, daar er uit MIJ niets onvolmaakts kon voortkomen. Deze vraag is alleen zo te beantwoorden, dat het volmaakte ook geen begrenzing, geen beperking kent, dat het zich naar alle richtingen heen ontwikkelen kan zonder daarin gehinderd te worden. En bij volmaaktheid behoort onvoorwaardelijk de vrije wil.

Bij volmaaktheid hoort dat alles de juiste maat heeft en dat betekent echter ook dat de vrije wil die maat overschrijden kan, dat daardoor de wettelijke ordening omvergestoten wordt. De wettelijke ordening is de rechtmatige maat in alle dingen. Wanneer nu de vrije wil van de rechtmatige maat afwijkt ontstaat er ook een wanorde, een toestand die niet meer met Mijn Wil, met Mijn eeuwige orde overeenstemt. Er verandert dus iets oorspronkelijk goddelijks, iets goeds, in iets ongoddelijks, in iets dat tegengesteld is aan GOD. En dat is het begrip „zonde“. De juiste maat te kunnen overschrijden moet echter wederom mogelijk zijn, daar anders de vrije wil niet in werking zou kunnen worden gesteld, die echter evengoed in de eeuwige orde kan blijven.

Het is nu wel mogelijk dat een door MIJ geschapen wezen verkeerd kan gaan denken en willen, omdat het deze wilsvrijheid bezit. Het wordt echter nooit door MIJ Zelf tot dit verkeerde denken en willen aangespoord, omdat zoiets onmogelijk zou zijn, dat IK als het volmaaktste WEZEN ooit een verkeerde gedachte zou kunnen hebben, dus de veronderstelling vals is dat IK ook het kwade in MIJ heb. Ook datgene wat door MIJ buiten Mijn WEZEN geplaatst was had niet het kwade in zich toen IK het schiep. Alles was in passende mate aanwezig zodat het niet vallen moest. Maar omdat het denken en willen van dit volmaakte zonder beperking was kon het ook de rechtmatige maat overschrijden, het kon in zichzelf opgaan en uit de eeuwige ordening treden.

Deze geestelijke verwarring van het wezen kon echter pas plaatsvinden toen het zich van MIJ afwendde, toen het dus verhinderde dat Mijn Woord in hem weerklonk - want Mijn Woord kon niets anders geven en verlangen dan wat volmaakt is. Mijn Woord zou het wezen nooit aanleiding hebben gegeven uit Mijn eeuwige ordening te treden. Doch zodra de band met MIJ was losgemaakt en het wezen niet meer naar Mijn stem luisterde, kon het ook denken en willen in 'n verkeerde richting, omdat deze mogelijkheid hem vrijstond op grond van de

Maar altijd was de „zonde“ - het verkeerde willen - buiten MIJ, DIE altijd alleen vanuit de rechtmatige ordening kon denken en willen. IKZelf was volmaakt! IK schiep volmaakte wezens en dezen bleven volmaakt zolang zij de band met MIJ intact hielden, die zij echter ook konden verbreken, als teken dat ze een vrije wil bezaten. De band met MIJ waarborgt een juist denken en willen. Het losmaken van MIJ had een verkeerd denken en willen als gevolg, want het wezen streefde nu iets dat „buiten MIJ staat“ na.

Lucifer „de lichtdrager“ - stelde zichzelf in Mijn plaats, ofschoon hij inzag dat IK de Oerbron ben. En de uit „ons“ voortgekomen wezens stelden Lucifer in Mijn plaats, hoewel ook zij het licht van het inzicht hadden. Zodoende voltrokken zij gewild de breuk met MIJ en bevonden zich nu niet meer in de juiste ordening. Er was in hen niet meer de terechte maat, veeleer overheerste het negatieve, terwijl in de rechtmatige ordening het positieve overheerst, of anders gezegd: de volmaaktheid ging verloren en er kwam iets onvolmaakts voort uit deze verandering van wil, dat zich op negatieve wijze uitte en zich dus steeds verder van MIJ verwijderde.

Iets „buiten-MIJ-staands“ heeft zich ook buiten de rechtmatige ordening begeven omdat in MIJ, als het volmaaktste WEZEN, ook alleen de rechtmatige ordening kan zijn - en omdat alles wat niet met deze ordening overeenkomt, kwaad - dus zonde- is. En zo wordt deze vraag vanzelf beantwoord: of IK het kwade in MIJ draag. In MIJ kan niets kwaads zijn daar IK anders niet volmaakt zou zijn. En kwaad is altijd dat, wat deze volmaaktheid laat varen en elke terechte maat verdraait, dus de eeuwige ordening omvergooit die het grondbeginsel van Mijn WEZEN is.

IK moest echter ieder wezen als bewijs van zijn goddelijkheid de vrije wil geven, en deze moest de mogelijkheid hebben zich naar elke richting te keren. En zo heeft dat wezen (Lucifer) zelf het kwade geschapen toen het MIJ ontrouw werd, toen het zich verwijderde van MIJ en de eeuwige ordening verliet, toen het op negatieve wijze zijn kracht gebruiken wilde tegen MIJ. En terwille van Mijn laatste doel, nml. dat Mijn schepselen tot „kinderen“ worden, verhinderde IK dat wezen niet. Maar het kon evengoed bij MIJ blijven. Het hoefde niet zondig te worden en te vallen; het kon volmaakt blijven in vrije wil en de hoogste gelukzaligheid genieten, die het echter vrijwillig had verspeeld.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte